Bij uitwerkingsplan is uitstel hogere waarde besluit mogelijk Raad van State, 11 december 2013 De Raad van State heeft een uitspraak gedaan over een besluit over een bestemmingsplan, waarbij niet voorafgaand aan het besluit een hogere waarde voor een woning is vastgesteld. Het plan voorziet voor een ontsluitingsweg in een uit te werken bestemming. Gelet op artikel 76, tweede lid, van de Wgh, kan het vaststellen van een hogere waarde desgewenst worden uitgesteld tot voor de vaststelling van het uitwerkingsplan. Deze mogelijkheid is in artikel 76 Wgh opgenomen op grond van de Crisis- en herstelwet en wet Wijziging van de Crisis- en herstelwet en enkele andere wetten (verbeteringen en aanvulling). Blijkens de toelichtingen bij die wetten (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 91, en 2010/11, 32 588, nr. 3, blz. 10) strekt deze mogelijkheid ertoe dat bij globale, nog uit te werken bestemmingsplannen het vaststellen van hogere waarden desgewenst kan worden uitgesteld tot vlak voor het moment waarop het uitwerkingsplan wordt vastgesteld omdat eerst dan de afstand tussen weg en woning precies bekend wordt. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan dient dan wel aannemelijk te zijn - waartoe zo nodig een geluidonderzoek dient te worden uitgevoerd - dat een uitwerking mogelijk is waarbij de geluidbelastingen niet zo hoog zullen zijn dat ze de maximale ontheffingswaarde overschrijden. |
footer |
201208753/1/R3. AFDELING Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te Herten, gemeente Roermond, en de raad van de gemeente Cuijk, Procesverloop Bij besluit van 18 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan en het exploitatieplan "Kraaijenbergse Plassen, Waterpark Dommelsvoort" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 7], de raad en [appellant sub 9] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2013, waar [appellante sub 2], bijgestaan door drs. H.P.W. Havens, [appellant sub 3], bijgestaan door drs. H.P.W. Havens en [gemachtigde], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 7], vertegenwoordigd, onderscheidenlijk bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 9], bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door mr. R.J. Zwiebel, werkzaam bij de gemeente, en R.J.A. Alferink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende D], vertegenwoordigd door C.J. Poland, gehoord. Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling de raad in de gelegenheid gesteld nadere stukken over te leggen met betrekking tot de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 9]. Bij brief 15 oktober 2013 heeft de raad daarvan gebruik gemaakt. [appellant sub 5] en [appellant sub 7] hebben bij brieven van 30 oktober 2013 op de nadere stukken van de raad gereageerd. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Overwegingen 1. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de realisatie van een watergerelateerd verblijfsrecreatief park met jachthaven en bijbehorende detailhandel, horeca en dagrecreatieve voorzieningen (hierna: het verblijfsrecreatiepark) mogelijk te maken aan de Kraaijenbergse Plassen. Daartoe zijn in het plan onder meer de in hieronder in 1.1 genoemde uitwerkingsregels opgenomen. [belanghebbende D] is voornemens het verblijfsrecreatiepark tot ontwikkeling te brengen. Voor de gronden tussen het beoogde verblijfsrecreatiepark en de ten zuiden daarvan gelegen provinciale weg N321 heeft het plan een conserverend karakter. 1.1. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de planregels, zijn de voor "Recreatie - Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor: in de afzonderlijk aangewezen uit te werken plandelen: a. verblijfsrecreatie, al dan niet ten behoeve van een bedrijfsmatige exploitatie; b. dagrecreatie; c. bij de recreatie behorende voorzieningen, zoals: 1. detailhandel; 2. horeca; d. het uitoefenen van activiteiten gericht op maatschappelijke dienstverlening, zoals (alternatieve) zorg, gezondheid en revalidatie, met de daarbij behorende (verblijfs)voorzieningen; e. een jachthaven; f. bedrijfswoningen; met de daarbij behorende: g. wegen, paden en parkeervoorzieningen; h. ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting", tevens de hoofdwegenstructuur; i. groenvoorzieningen; j. water en waterhuishoudkundige voorzieningen; k. ter plaatse van de aanduiding "geluidscherm", tevens geluidwerende voorzieningen en landschapselementen; l. aanlegsteigers; m. ontgrondingswerkzaamheden; n. tijdelijke laad- en losvoorzieningen gedurende de ontgrondingswerkzaamheden; (…). Ingevolge lid 11.2 werkt het college van burgemeester en wethouders het plan uit met inachtneming van de volgende regels. Ingevolge het bepaalde in 11.2.1, onder a, zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" toegestaan: 1. niet meer dan 150 vrijstaande recreatiewoningen op percelen met een oppervlakte van niet minder dan 375 m2 en niet meer dan 450 m2, een en ander in de typologie "boomgaard". Ingevolge het bepaalde onder b zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 2" toegestaan: 1. niet meer dan 200 vrijstaande recreatiewoningen op percelen met een oppervlakte van niet minder dan 550 m2 en niet meer dan 800 m2, een en ander in de typologie "natuureilanden"; (…). Ingevolge het bepaalde onder c zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 3" toegestaan: 1. niet meer dan 250 vrijstaande recreatiewoningen op percelen met een oppervlakte van niet minder dan 500 m² en niet meer dan 600 m², een en ander in de typologie "cultuureilanden". Ingevolge het bepaalde onder e zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5", behoudens ter plaatse van de aanduiding "jachthaven uitgesloten" toegestaan: 1. een jachthaven met niet meer dan 500 ligplaatsen en daarbij behorende voorzieningen, zoals een havenkantoor, sanitaire voorzieningen, een vuilwaterstation voor jachten, een hellingbaan en een botenlift; 2. een winterstalling voor jachten, waar tevens kleinschalig onderhoud mag plaatsvinden, met een gezamenlijke oppervlakte van 5000 m², waarvan niet meer dan 50% overdekt mag zijn; 3. aan de watersport gerelateerde detailhandel en dienstverlening, met een gezamenlijke oppervlakte van niet meer dan 500 m²; 4. aan de watersport gerelateerde horeca, met een gezamenlijke oppervlakte van niet meer dan 125 m²; 5. niet meer dan één bedrijfswoning. De beroepen, voor zover gericht tegen het bestemmingsplan 2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 1]. 3. [appellante sub 1], die eigenaar is van een deel van de gronden waarop het verblijfsrecreatiepark is voorzien, voert aan dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet vaststaat omdat de beoogde ontwikkelaar zich ten tijde van de vaststelling van het plan nog terug kon trekken uit het project. 3.1. Het beroep van [appellante sub 1] voor zover gericht tegen de vaststelling van het bestemmingsplan steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan indien hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellante sub 1], voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, is niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellante sub 2] en [appellant sub 3] 4. [appellante sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat het plan niet leidt tot kwaliteitsverbetering omdat het een grootschalig recreatief park met veel verstening mogelijk maakt in van oorsprong agrarisch landschap. De notitie Kwaliteitsverbetering van het landschap van 7 juni 2012 van Verkuylen overtuigt niet en gaat volgens [appellant sub 3] voorbij aan de historische waarde van het huidige rivierenlandschap met eeuwenoude boerderijen op terpen. Voorts geeft de notitie Ruimtelijke-economische effecten van 24 mei 2012 van Verkuylen volgens [appellante sub 2] en [appellant sub 3] een te optimistisch beeld over de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij zijn hun belangen onvoldoende meegewogen en leidt het plan tot grote onzekerheid omdat er nog geen zicht is op het resultaat van de onderhandelingen over de verwerving van hun gronden. [appellant sub 3] betoogt voorts dat hij een camping exploiteert die ten onrechte niet in het plan is ingepast. 4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebied reeds is aangetast door de ontgrondingen die hebben plaatsgevonden. Wat betreft de belangen van [appellante sub 2] en [appellant sub 3] stelt de raad dat gestreefd wordt naar minnelijke verwerving van de gronden en dat zo nodig tot onteigening zal worden overgegaan. 4.2. [appellante sub 2] woont op het adres [locatie 1] te Beers. [appellant sub 3] exploiteert op het adres [locatie 2] te Beers een akkerbouwbedrijf met een oppervlakte van ongeveer 11 ha en een camping. 4.3. Aan het perceel van [appellante sub 2] zijn in het plan de bestemming "Recreatie - Uit te werken" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" toegekend. Aan het perceel van [appellant sub 3] zijn de bestemming "Recreatie - Uit te werken" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 2" toegekend. 4.4. Volgens de toelichting zijn de Kraaijenbergse Plassen ontstaan door een grootschalige ontgronding ten behoeve van de landelijke voorziening van beton- en metselzand, die in 1968 is gestart en rond 2015 zal zijn afgerond. Door de ontgronding is het gebied volgens de toelichting van karakter en gebruik veranderd: de karakteristiek van de voorheen overwegend agrarische gronden wordt nu bepaald door plassen. Dit plassengebied is aantrekkelijk voor (water)recreatie, voor natuurontwikkeling en voor het creëren van aantrekkelijke permanente woonmilieus. Het plan voorziet in een recreatieve ontwikkeling, waarbij aansluiting wordt gezocht bij oorspronkelijke structuren in de thematisering van het verblijfsrecreatiepark. Wat betreft de cultuurhistorische waarden staat in de toelichting dat het plangebied de aanduiding "historische geografie van redelijk hoge waarde" heeft, die echter gold voor het totale gebied van de Kraaijenbergse Plassen. Het plangebied vormt een "rest" van het voormalige overlaatgebied de Beerse Overlaat en de aantasting van de historische geografie heeft thans geen doorslaggevende betekenis meer. Wat betreft de aardkundige waarden staat in de toelichting dat in het kader van de verlening van de ontgrondingsvergunningen voor de Kraaijenbergse Plassen een verstoring van de aanwezige waarden is aanvaard. Voorts wordt een aantal geomorfologische waarden aangetast, die niet onderscheidend worden geacht ten opzichte van de referentiesituatie of de autonome ontwikkeling. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het landschap. De notitie van 7 juni 2012 bevat een beschrijving van de wijze van kwaliteitsverbetering van het landschap in relatie tot de ontwikkeling van het verblijfsrecreatiepark. Tevens wordt ingegaan op de mate van kwaliteitsverbetering en de manier waarop deze wordt verzekerd. De notitie van 24 mei 2012 bevat een beschrijving van de effecten op de langere termijn van het plan op de gemengde plattelandseconomie. De conclusie ervan is dat de ontwikkeling van het verblijfsrecreatiepark positieve ruimtelijk-economische effecten heeft op de gemengde plattelandseconomie. Dat de notities op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd of anderszins naar de inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat de raad zich er niet op heeft mogen baseren, hebben [appellante sub 2] en [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt. Ook hebben [appellante sub 2] en [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt hun stelling dat het plan financieel-economisch niet uitvoerbaar is. De enkele stelling dat zij vraagtekens plaatsen bij het gestelde in de toelichting over de opbrengsten van het plan en het projectrendement is daartoe onvoldoende. Het perceel van [appellant sub 3] ligt te midden van gronden waar ten behoeve van het verblijfsrecreatiepark recreatiewoningen zijn voorzien. Gelet daarop heeft de raad het als zodanig bestemmen van de camping in redelijkheid niet passend kunnen achten en af kunnen zien van het planologisch inpassen van de camping op de bestaande locatie. 4.5. Wat betreft de belangenafweging staat in het bestreden besluit dat de realisatie van het verblijfsrecreatiepark de gebruiks- en belevingswaarde van het plassengebied zal vergroten en de regionale gemengde plattelandseconomie zal versterken, hetgeen van groot maatschappelijk en economisch belang wordt geacht voor de gemeente Cuijk en de regio, en dat dit algemene belang op onderdelen zwaarder weegt dan sommige individuele belangen in het gebied. Indien het belang van de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan gevestigde rechten en belangen, wordt het bestaande legale gebruik van percelen niet dienovereenkomstig bestemd omdat dit niet langer in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening wordt geacht. De Afdeling is van oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen het belang van het realiseren van het verblijfsrecreatiepark in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellante sub 2] en [appellant sub 3] bij de voortzetting van het huidige gebruik van hun gronden. Daarbij heeft de raad ter zitting verzekerd dat nog steeds gestreefd wordt naar minnelijke verwerving van de gronden van [appellante sub 2] en [appellant sub 3], en dat zo nodig binnen de planperiode het onteigeningsinstrumentarium zal worden ingezet. De omstandigheid dat de onderhandelingen ter zake nog niet zijn afgerond, vormt geen grond voor een ander oordeel. 4.6. De beroepen van [appellante sub 2] en [appellant sub 3] zijn, voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, ongegrond. Het beroep van [appellant sub 4] 5. [appellant sub 4] exploiteert op het perceel [locatie 3] te Beers een autogaragebedrijf. 5.1. Aan het perceel is in het plan deels de bestemming "Bedrijf" en deels de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Het deel van het perceel met de bestemming "Bedrijf" is tevens aangemerkt als bouwvlak. 5.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor een autohandelsbedrijf. Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.1, mag het bouwvlak tot 600 m² worden bebouwd. 6. [appellant sub 4] betoogt dat het plan ter plaatse van zijn perceel ten onrechte de feitelijk bestaande bebouwing niet mogelijk maakt, nu in de planregels is bepaald dat maximaal 600 m2 van het bouwvlak mag worden bebouwd en 655 m2 aan bebouwing aanwezig is. 6.1. De raad stelt dat [appellant sub 4] terecht betoogt dat reeds meer bebouwing op zijn perceel aanwezig is dan het plan toestaat en dat de grens van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" zuidelijker had moeten worden gelegd. 6.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, van de planregels en wat betreft het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. 6.3. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het getal "600" in artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, van de planregels en wat betreft het deel van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" dat is aangegeven op een bij deze uitspraak horende kaart, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. In aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat reeds een ontwerpplan ter inzage heeft gelegen waarin onder meer omissies worden hersteld en dat hij voornemens is dat plan binnen afzienbare termijn vast te stellen, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. Wel ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, na te melden voorlopige voorziening te treffen. 7. [appellant sub 4] betoogt voorts dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen ten onrechte niet zijn plannen om zijn bedrijf uit te breiden met een campertotaalservice - waartoe een vergroting van het bouwvlak nodig is - heeft betrokken. Volgens [appellant sub 4] past zijn uitbreidingsplan, gelet op de toelichting, binnen de visie van de raad. 7.1. De raad betoogt dat het plan, behoudens wat betreft de gronden waar het verblijfsrecreatiepark is voorzien, conserverend van aard is. Ook zou een uitbreiding van het bedrijf een grotere inbreuk op de ruimtelijke kwaliteit behelzen, hetgeen de raad niet wenselijk acht omdat het bedrijf in het buitengebied ligt. In verband daarmee heeft de raad op 22 oktober 2012 afwijzend besloten op een verzoek van [appellant sub 4] om het bestemmingsvlak te vergroten ten behoeve van de campertotaalservice. 7.2. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitbreiding van het autogaragebedrijf van [appellant sub 4] met een campertotaalservice zoals beschreven in het bedrijfsplan, op zichzelf beschouwd niet kan worden aangemerkt als een recreatieve ontwikkeling die past bij een verblijfsrecreatiepark. In het vaststellingsbesluit staat dat het verzoek van [appellant sub 4] om uitbreiding apart zal worden beoordeeld omdat het een verzoek om wijziging, niet zijnde een verzoek om wijziging ten behoeve van recreatie betreft. Reden daarvoor is, zo staat in het besluit, dat de ruimtelijke afwegingskaders voor een dergelijke wijziging nog niet voldoende zijn en het bedrijfsplan van [appellant sub 4] daarin ook niet voorziet. Het door [appellant sub 4] overgelegde bedrijfsplan van 17 oktober 2011 is niet zodanig concreet dat daaruit kan worden afgeleid wat de ruimtelijke gevolgen zullen zijn van de gewenste bedrijfsuitbreiding. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het plan ter plaatse van de gronden van [appellant sub 4] een conserverend karakter heeft, heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen de uitbreidingsplannen van [appellant sub 4] niet in het plan op te nemen. Dat hierover van de zijde van het gemeentebestuur andersluidende, en de raad ook bindende toezeggingen zijn gedaan, heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt. 8. [appellant sub 4] voert voorts aan dat in de toelichting niet is vermeld wat de inzichten van de raad zijn over de uitvoerbaarheid van het plan. Hij stelt dat de financiële positie van de beoogde ontwikkelaar van het verblijfsrecreatiepark zodanig is dat niet zeker is of zij in staat zal zijn het project te realiseren en dat de met de ontwikkelaar gesloten overeenkomst in strijd is met Europese regelgeving op het gebied van verplichte aanbesteding en staatssteun. 8.1. De raad betoogt dat de stelling over de financiële positie van de vennoten van de projectontwikkelaar, [belanghebbende D] - daargelaten de juistheid ervan - niet meebrengt dat de ontwikkelaar niet in staat is het plan te ontwikkelen en dat het betoog over staatssteun en aanbesteding onvoldoende is gemotiveerd. 8.2. In hoofdstuk 6 van de toelichting wordt ingegaan op de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. In zoverre mist het betoog van [appellant sub 4] feitelijke grondslag. Voorts staat in het bij het vaststellingsbesluit behorende raadsvoorstel dat de beoogde ontwikkelaar heeft aangegeven dat uit de door hem opgestelde exploitatie blijkt dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan gewaarborgd is. Dat dit anders is, heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt. Wat het betoog van [appellant sub 4] betreft dat de financiële situatie van de betrokken ontwikkelaar zodanig is dat deze niet in staat zal zijn het project te realiseren, wordt overwogen dat in deze procedure niet de financiële positie van een projectontwikkelaar als zodanig ter beoordeling staat, maar de financiële uitvoerbaarheid van het plan, en niet aannemelijk is gemaakt dat het plan uitsluitend door deze ontwikkelaar kan worden ontwikkeld. Er is geen grond voor het oordeel dat de raad vanwege daarbij aan de orde komende financieel-economische aspecten op voorhand in redelijkheid had moeten oordelen dat het plan binnen de planperiode niet zal worden uitgevoerd. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat de met de ontwikkelaar gesloten overeenkomst in strijd is met Europese regelgeving is daartoe ook onvoldoende. 8.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] voor het overige ongegrond. Het beroep van [appellant sub 5] 9. [appellant sub 5] voert aan dat de bestemmingsregeling ter plaatse van zijn perceel [locatie 4] ten onrechte niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie. De raad heeft ten onrechte niet de mogelijkheid onderzocht om de bestemming "Wonen" aan de woning en "Bedrijf" aan de loods op het perceel toe te kennen, of de bestemming "Gemengd" conform het bestemmingsplan Buitengebied 2010. [appellant sub 5] betoogt voorts dat bestemming van het perceel overeenkomstig het voorheen geldende plan onvoldoende recht doet aan de bestaande situatie omdat de woning op het perceel 1.350 m3 meet waar op grond van het voorheen geldende plan 750 m3 is toegestaan, en 160 m2 aan bijgebouwen aanwezig is waar 100 m2 zou zijn toegestaan. Voorts is bij gebreke aan een definitie in het voorheen geldende plan onduidelijk of de bestaande opslagactiviteiten ten behoeve van de import en export van meubelen bij het leggen van een conserverende bestemming is toegestaan. 9.1. De raad heeft te kennen gegeven dat is beoogd het perceel [locatie 4] conserverend te bestemmen, dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat de in het plan opgenomen regeling niet overeenkomt met die in het voorheen geldende plan. De raad is voorts voornemens het perceel conform de wens van [appellant sub 5] te bestemmen voor "Gemengd" overeenkomstig de wijze waarop deze bestemming is opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van de gemeente. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. 9.2. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan de [locatie 4] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 9.3. De raad heeft te kennen gegeven voornemens te zijn de bestemming van het perceel van [appellant sub 5] te wijzigen en daartoe binnen afzienbare termijn een reparatieplan vast te stellen. Hierin ziet de Afdeling aanleiding om, anders dan de raad heeft verzocht, het bestreden besluit niet zelfvoorziend aan te passen of een bestuurlijke lus toe te passen. Wel ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om het bestreden besluit met inachtneming van het hiervoor overwogene te herzien. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het beroep van [appellant sub 7] 10. [appellant sub 7], die woont op het perceel [locatie 5] te Beers, dat ligt ten zuiden van de gronden waarop het plan het verblijfsrecreatiepark mogelijk maakt, kan zich niet verenigen met diverse bestemmingsregelingen voor gronden in de nabijheid van zijn perceel. 10.1. Op gronden ten noorden en noordwesten van de woning van [appellant sub 7] is de bestemming "Recreatie - Uit te werken" toegekend. Aan de gronden ten noorden van de woning zijn tevens de functieaanduidingen "specifieke vorm van recreatie - 5", "jachthaven uitgesloten", "geluidscherm" en "ontsluiting" toegekend. Aan gronden ten noordwesten van de woning zijn de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - 3" en, gedeeltelijk, de functieaanduidingen "geluidscherm" en "ontsluiting" toegekend. Aan de Rode Voort is in het plan de bestemming "Verkeer" toegekend. Aan een strook grond die ligt ten zuiden van de Rode Voort en ten westen van de woning van [appellant sub 7] is de bestemming "Water - Waterloop" toegekend. Aan de gronden ten noorden van de Rode Voort zijn ter hoogte van bedoelde strook de bestemming "Recreatie - Uit te werken" en de aanduidingen "geluidscherm" en "specifieke vorm van recreatie - 3" toegekend. 11. [appellant sub 7] voert aan dat het plan niet uitvoerbaar is omdat de watergang ten noorden van de Rode Voort volgens het plan zou moeten worden verlegd naar het zuiden, wat nagenoeg ondoenlijk is en ook niet door de raad wordt beoogd. 11.1. De raad stelt dat [appellant sub 7] terecht aanvoert dat de waterloop ter plaatse niet ten zuiden, maar ten noorden van de Rode Voort ligt en dat het plan op dat punt zal worden aangepast. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het deel van plandeel met de bestemming "Water - Waterloop" en het deel van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Uit te werken" in de nabijheid van [locatie 5] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. 11.2. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op het deel van plandeel met de bestemming "Water - Waterloop", en het deel van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Uit te werken" zoals aangegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. In aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat reeds een ontwerpplan ter inzage heeft gelegen waarin onder meer deze omissie wordt hersteld en dat hij voornemens is dat plan binnen afzienbare termijn vast te stellen, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. 12. [appellant sub 7] betwijfelt of de aanduiding "jachthaven uitgesloten", overeenkomstig de beantwoording van de zienswijzen in het bestreden besluit, voorziet in een minimale afstand van 50 meter tussen zijn perceel en de te realiseren jachthaven. Voorts betoogt [appellant sub 7] dat, in afwijking van de beantwoording van de zienswijze, nog steeds recreatiewoningen kunnen worden opgericht op minder dan 50 meter van zijn woning. 12.1. De raad stelt dat het plan er in voorziet dat de jachthaven niet op minder dan 50 meter afstand van de woning van [appellant sub 7] kan worden gerealiseerd. 12.2. Blijkens de verbeelding geldt de aanduiding "jachthaven uitgesloten" voor alle gronden met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5" die op 50 meter of minder van het perceel van [appellant sub 7] liggen. Gelet op artikel 11, lid 11.2, onder 11.2.1, onder e, van de planregels is het dus niet toegestaan de jachthaven of bijbehorende voorzieningen als bedoeld in dat artikelonderdeel te realiseren op minder dan 50 meter afstand van het perceel van [appellant sub 7]. Gelet op de systematiek van het plan zijn op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 5" voorts niet de in artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder a t/m d, genoemde voorzieningen toegelaten. In het bestreden besluit staat in de reactie op de zienswijze van [appellant sub 7] dat de nieuwe jachthaven op 50 meter van het perceel van [appellant sub 7] is gesitueerd en dat de regels zodanig zullen worden aangepast dat andere intensieve recreatieactiviteiten in het gebied met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 3" uitgesloten zijn. Dat het plan erin zou moeten voorzien dat in het gebied met die aanduiding ook geen recreatiewoningen mogen worden opgericht, volgt hier niet uit. Nu ingevolge artikel 11, lid 11.2, onder 11.2.1, onder c, van de planregels op de gronden met deze aanduiding alleen de oprichting is toegelaten van vrijstaande recreatiewoningen op percelen met een oppervlakte van niet minder dan 500 m² en niet meer dan 600 m² is het plan in zoverre in overeenstemming met het bestreden besluit. 13. [appellant sub 7] voert aan dat nu nog geen hogere waardebesluit is genomen, de raad er ten onrechte vanuit is gegaan dat een hogere waarde kan worden verleend. 13.1. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, heeft een weg een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg: (…) b. in buitenstedelijk gebied: 1° voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter; 2° voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter; 3° voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter. Ingevolge artikel 76, eerste lid, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, worden, in afwijking van het eerste lid, bij de vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen, voor zover met toepassing van artikel 83, 85 of 100a voor de vaststelling van het bestemmingsplan of het wijzigings- of uitwerkingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 82, eerste lid, is, behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB. Ingevolge artikel 83, eerste lid, kan, voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, voor de toekomstige geluidsbelasting vanwege een weg die nog niet is geprojecteerd, voor zover het woningen in buitenstedelijk gebied betreft, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 58 dB niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 110g stelt de minister regels op grond waarvan telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen op het resultaat een door hem bepaalde aftrek van niet meer dan 5 dB wordt toegepast. 13.2. Volgens de als bijlage bij de toelichting horende notitie "Akoestisch onderzoek Waterpark Dommelsvoort" van Windmill van 25 april 2012 (hierna: de Notitie) zal de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 7] ten gevolge van de nieuw aan te leggen ontsluitingsweg voor het verblijfsrecreatiepark 54,8 dB bedragen en volgt daaruit dat de te toetsen geluidbelasting, gelet op artikel 110g van de Wgh, 50 dB zal bedragen. Nu de maximaal vast te stellen hogere waarde voor een woning in het buitengebied, gelet op artikel 83 van de Wgh, 58 dB bedraagt, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat een hogere waarde besluit kan worden genomen. Er is geen grond voor het oordeel dat raad zich niet in redelijkheid op voorhand op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wgh in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat. Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat ten onrechte niet voorafgaand aan het bestreden besluit een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor zijn woning is vastgesteld overweegt de Afdeling dat het plan wat betreft de ontsluitingsweg voorziet in een uit te werken bestemming. Gelet op artikel 76, tweede lid, van de Wgh, kan het vaststellen van een hogere waarde daarom desgewenst worden uitgesteld tot voor de vaststelling van het uitwerkingsplan. Deze mogelijkheid is in artikel 76 Wgh opgenomen op grond van de Crisis- en herstelwet en wet Wijziging van de Crisis- en herstelwet en enkele andere wetten (verbeteringen en aanvulling). Blijkens de onderscheiden toelichtingen bij die wetten (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 91, en 2010/11, 32 588, nr. 3, blz. 10) strekt deze mogelijkheid ertoe dat bij globale, nog uit te werken bestemmingsplannen het vaststellen van hogere waarden desgewenst kan worden uitgesteld tot vlak voor het moment waarop het uitwerkingsplan wordt vastgesteld omdat eerst dan de afstand tussen weg en woning precies bekend wordt. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan dient dan wel aannemelijk te zijn - waartoe zo nodig een geluidonderzoek dient te worden uitgevoerd - dat een uitwerking mogelijk is waarbij de geluidbelastingen niet zo hoog zullen zijn dat ze de maximale ontheffingswaarde overschrijden. Daaraan is, zoals hiervoor is overwogen, in dit geval voldaan. 14. [appellant sub 7] voert aan dat in de Notitie bij de berekening van de cumulatieve geluidbelasting op zijn woning ten onrechte de geluidbelasting van de nieuwe ontsluitingsweg van het verblijfsrecreatiepark niet is meegenomen. 14.1. De raad heeft bij zijn verweerschrift de notitie "Reactie op beroepschrift" van Windmill van 14 januari 2013 (hierna: de Reactie) overgelegd, waarin wordt ingegaan op de beroepsgronden van [appellant sub 7] over de geluidsaspecten van het plan. Hierin staat dat de veronderstelling dat de gecumuleerde geluidbelasting is bepaald exclusief de geluidbelasting ten gevolge van het verkeer over de nieuw aan te leggen weg, niet juist is. De gecumuleerde geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 7] is bepaald met behulp van formule (3) uit de Notitie op basis van de in de Notitie vermelde individuele waarden (47 dB(A) van de jachthaven, 53 dB van de N321, 55 dB van de A73 en 55 dB van de nieuwe ontsluitingsweg). De cumulatieve belasting bedraagt 59,5 dB, na afronding 60 dB. Dit is ter zitting door R.J.A. Alferink van Windmill bevestigd. Het betoog dat bij de berekening van de cumulatieve geluidbelasting de geluidbelasting van de nieuwe ontsluitingsweg niet is meegenomen faalt. 15. [appellant sub 7] voert aan dat ten gevolge van het plan de geluidbelasting op zijn woning toeneemt en dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze verslechtering aanvaardbaar is. De enkele stelling dat de milieukwalificatie niet wijzigt is daartoe onvoldoende, nu de belasting toeneemt van 57 dB tot 60 dB, hetgeen een verdubbeling is. Ook stelt de raad ten onrechte dat het plan zal leiden tot een verbetering van het woon- en leefklimaat omdat na de bouw van hotel Fitland en een geluidscherm slechts een geringe overschrijding van de voorkeurswaarde zal resteren, aangezien de bouw van het hotel en het geluidscherm in het plan niet zijn verzekerd. Het realiseren van een geluidscherm zou voorts in het plan verzekerd moeten zijn omdat het realiseren van de hoofdontsluiting van het verblijfsrecreatiepark zonder geluidscherm ook volgens de raad niet aanvaardbaar is met het oog op het woon- en leefklimaat. 15.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de Notitie en de Reactie op het standpunt dat het plan leidt tot een toename van ten hoogste 3 dB van de geluidbelasting ter plaatse van de woning [locatie 5]. Deze toename staat voor een verdubbeling van de geluidbelasting, maar niet voor een verdubbeling van de hinderbeleving. Voorts leidt het plan door de toename niet tot een andere classificering van de milieukwaliteit ter plaatse. Ook is in de planregels bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "geluidscherm" het oprichten van geluidschermen is toegestaan. 15.2. Niet in geschil is dat het plan leidt tot een verhoging van de cumulatieve geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 7] met 3 dB tot 60 dB. Zoals hiervoor is overwogen wordt dit mede veroorzaakt door een nieuwe ontsluitingsweg, waarvan de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 7] 55 dB zal bedragen. In de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 7] stelt de raad zich onder verwijzing naar de Notitie op het standpunt dat in de bestaande situatie ter plaatse van de woning van [appellant sub 7] al sprake is van een matig milieuhygiënisch leefklimaat als gevolg van de geluidbelasting van de A73 en de N321. Blijkens de Notitie is dit standpunt gebaseerd op een classificering van milieukwaliteit van het Nederlands Instituut voor Preventieve Gezondheidszorg-TNO (hierna: NIPG-TNO). Volgens de in de Notitie opgenomen tabel van NIPG-TNO wordt de milieukwaliteit bij een cumulatieve geluidbelasting van 55 tot 60 dB geclassificeerd als matig. In de beantwoording van de zienswijze staat verder dat na realisering van een geluidswal of -scherm ter plaatse enige verbetering zal optreden. Blijkens het verweerschrift en de toelichting ter zitting is de raad met het oog hierop voornemens een voorwaardelijke verplichting tot oprichting van een geluidscherm op te nemen in het uitwerkingsplan. Ter zitting is verklaard dat inmiddels is gekozen voor het realiseren van het in de stukken als variant 2 aangeduide geluidscherm. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het standpunt van de raad dat de geluidbelasting ten gevolge van het plan ter plaatse van de woning van [appellant sub 7] aanvaardbaar is omdat de milieukwaliteit geclassificeerd blijft als matig en een geluidscherm zal worden opgericht, niet onredelijk. Wel volgt hier naar het oordeel van de Afdeling uit dat de raad de oprichting van een adequaat geluidscherm noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de ontwikkeling waarvoor in het plan een uitwerkingsplicht is opgenomen. Nu het plan het kader vormt voor het door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen uitwerkingsplan en bij de vaststelling van het bestreden besluit dient te worden bezien of de situatie die door toepassing van de in het plan opgenomen uitwerkingsbevoegdheid kan ontstaan in beginsel in planologisch opzicht aanvaardbaar is, voorziet het plan ten onrechte niet een regeling die ertoe strekt dat wordt verzekerd dat de ontsluitingsweg pas wordt gerealiseerd nadat daarvoor een adequaat geluidscherm is opgericht. Het betoog van [appellant sub 7] dat het plan ten onrechte niet voorziet in een regeling ter zake treft doel. Dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen keuze was gemaakt uit verschillende mogelijke schermvarianten vormt geen grond voor een ander oordeel. Immers, niet valt in te zien dat de raad geen regeling in het plan had kunnen opnemen, ertoe strekkende dat de ingebruikname van een ten noorden van het perceel [locatie 5] aan te leggen ontsluitingsweg slechts is toegestaan indien en voor zover ter plaatse een zodanig geluidscherm wordt opgericht en in stand gehouden dat de ingebruikname van die ontsluitingsweg, gelet ook op de cumulatieve geluidbelasting, niet tot gevolg heeft dat ter plaatse van bedoeld perceel niet langer sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. 15.3. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.1, gelezen in samenhang met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro. Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. In de omstandigheid dat de raad te kennen heeft gegeven voornemens te zijn binnen afzienbare termijn een reparatieplan vast te stellen ziet de Afdeling aanleiding om, anders dan de raad heeft verzocht, het bestreden besluit niet zelfvoorziend aan te passen of een bestuurlijke lus toe te passen. Wel ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om het bestreden besluit met inachtneming van het hiervoor overwogene te herzien. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Ook ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, na te melden voorlopige voorziening te treffen. Het beroep van [appellant sub 8] 16. [appellant sub 8] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover daarin de bij hem in eigendom zijnde woning op het adres [locatie 6] te Beers niet als zodanig is bestemd. Hij voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Voorts ontbreekt een goede ruimtelijke onderbouwing van het plan en is de financiële uitvoerbaarheid onzeker. 16.1. Aan het perceel van [appellant sub 8] zijn in het plan de bestemming "Recreatie - uit te werken" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 2" toegekend. 16.2. Wat betreft de belangenafweging staat in het bestreden besluit dat de realisatie van het verblijfsrecreatiepark de gebruiks- en belevingswaarde van het plassengebied zal vergroten en de regionale gemengde plattelandseconomie zal versterken, hetgeen van groot maatschappelijk en economisch belang wordt geacht voor de gemeente Cuijk en de regio, en dat dit algemene belang op onderdelen zwaarder weegt dan sommige individuele belangen in het gebied. Indien het belang van de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan gevestigde rechten en belangen, wordt het bestaande legale gebruik van percelen niet dienovereenkomstig bestemd omdat dit niet langer in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening wordt geacht. De Afdeling is van oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen het belang van het realiseren van het verblijfsrecreatiepark in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 8] bij de voortzetting van het huidige gebruik van zijn gronden. Voorts is in de toelichting een ruimtelijke onderbouwing van het plan opgenomen. Ook is in de toelichting ingegaan op de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat het plan om deze reden geen stand zou kunnen houden. 16.3. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 6] 17. [appellante sub 6], die op het perceel [locatie 7] woont en er een hoveniersbedrijf annex boomkwekerij exploiteert, voert aan dat aan de helft van zijn huiskavel in het plan een recreatieve bestemming is toegekend, wat meebrengt dat zijn bedrijf op termijn mogelijk moet worden beëindigd. Voorts betoogt hij dat in het plan te veel waarde wordt gehecht aan een project dat vanwege het ontbreken van een provinciaal belang niet in provinciale stukken terug te vinden is. Daarbij voert hij aan dat voor het deel van zijn gronden dat een agrarische bestemming heeft gekregen ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid voor een vorm van dagrecreatie/groepsaccomodatie is opgenomen. 17.1. Aan het noordelijke deel van het perceel van [appellante sub 6] zijn, voor zover hier van belang, de bestemming "Recreatie - uit te werken" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" toegekend. De rest van zijn perceel heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Ook is dit deel van het perceel voorzien van een bouwvlak. 17.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 6] niet in het gedrang zal komen omdat het overgrote deel van zijn binnen het plangebied gelegen gronden bestemd is voor agrarische doeleinden en [appellante sub 6] ook buiten het plangebied over gronden beschikt die worden gebruikt voor het bedrijf. Daarbij heeft [appellante sub 6] niet al zijn gronden in gebruik voor de boomkwekerij en is de bedoeling van de gemeente niet alleen om de gronden waarop de bestemming "Recreatie - uit te werken" rust van [appellante sub 6] aan te kopen, maar ook om hem gronden te verkopen die liggen in het deel van het plangebied dat conserverend is bestemd. Voorts is [appellante sub 6] te vaag over de door hem eventueel gewenste recreatieve bestemming; zoals ook blijkt uit het beroepschrift, wenst hij zijn boomkwekerij voort te zetten. 17.3. [appellante sub 6] heeft de stelling van de raad dat het overgrote deel van zijn binnen het plangebied gelegen gronden bestemd is voor agrarische doeleinden en hij ook buiten het plangebied over gronden beschikt die worden gebruikt voor zijn bedrijf, niet weersproken. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de gemeente in het kader van de verwerving van de gronden met de bestemming "Recreatie - uit te werken" van plan is hem andere gronden binnen het plangebied te verkopen. Gelet daarop valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien dat [appellante sub 6] door de toekenning van de bestemming "Recreatie - Uit te werken" aan een deel van zijn gronden zodanig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd dat de raad deze bestemming in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen. Het betoog van [appellante sub 6] dat hij met lege handen zal komen te staan als de onderhandelingen met de exploitant over de verwerving van zijn perceel niets opleveren treft evenmin doel. Zoals in rechtsoverweging 4.5 is overwogen heeft de raad ter zitting verzekerd dat wordt gestreefd naar een minnelijke verwerving van de betrokken gronden, maar dat zo nodig binnen de planperiode tot onteigening zal worden over gegaan. 17.4. Volgens de toelichting is het gebied de Kraaijenbergse Plassen ontstaan door grootschalige ontgronding ten behoeve van de landelijke voorziening van beton- en metselzand die in 1968 is gestart en reeds in de jaren zestig van de vorige eeuw is op gemeentelijk en provinciaal niveau vastgesteld dat het gebied een functie zou moeten krijgen voor natuur en recreatie. Voorts staat in de toelichting dat het plangebied volgens de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening ligt binnen het gebiedspaspoort "Maasvallei", waarin de ontwikkeling van een recreatief watersportknooppunt Kraaijenbergseplassen - Dommelsvoort" wordt genoemd. Gelet hierop faalt het betoog dat het plan niet aansluit bij provinciaal beleid. 17.5. In de reactie op de zienswijze van [appellante sub 6] staat dat in het kader van de onderhandelingsgesprekken over de verwerving van de gronden van [appellante sub 6] zal worden bezien of een recreatieve bestemming van het perceel van [appellante sub 6] wenselijk is. Het op voorhand toekennen van een recreatieve bestemming acht de raad onwenselijk omdat de plannen daarvoor ten tijde van het bestreden besluit nog niet inzichtelijk waren gemaakt en dus ook niet kon worden beoordeeld of de plannen strekken tot een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante sub 6] de raad blijkens zijn zienswijze heeft verzocht om een wijzigingsbevoegdheid op te nemen naar een vorm van dagrecreatie/groepsaccommodatie, maar dat van enige concrete plannen van [appellante sub 6] op dit punt niet is gebleken. 17.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 6], voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, ongegrond. Het beroep van [appellant sub 9] 18. [appellant sub 9] woont op het adres [locatie 8] te Beers en exploiteert daar de [zorgboerderij]. 18.1. Aan het perceel van [appellant sub 9] zijn in het plan de bestemmingen "Wonen", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Verkeer" toegekend. 18.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder: (…) 1.10 bedrijf-aan-huis het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid geheel of overwegend door middel van handwerk en waarvan de omvang van de activiteiten zodanig is dat de activiteiten in een woning en de daarbij behorende gebouwen met behoud van de woonfunctie kunnen worden uitgeoefend (…) 1.14 beroep-aan-huis een dienstverlenend beroep, dat in een woning door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is (…) 1.55 verbrede landbouw specifieke vorm van een nevenfunctie. De activiteit hangt samen met de agrarische bedrijfsvoering of staat ten dienste van het bedrijf, zoals agrotoerisme met bijbehorende ondergeschikte horeca, agrarisch natuurbeheer, bewerking en waardevermeerdering van ter plaats geproduceerde producten, productiegebonden/ondergeschikte detailhandel en zorgboerderijen (…) Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor: a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende agrarische voorzieningen; b. grondgebonden agrarische bedrijven (…); Ingevolge lid 3.4, onder 3.4.1, aanhef en onder a, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van gronden ten behoeve van de uitoefening van nevenfuncties en verbrede landbouw. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen. Ingevolge artikel 16, lid 16.2, is in de bestemmingen waarin een (bedrijfs)woning is toegestaan of na een afwijking mogelijk kan worden gemaakt, ondergeschikt aan deze bestemmingen de uitoefening van een beroep-aan-huis of een bedrijf-aan-huis toegestaan als medegebruik, waarbij de volgende voorwaarden gelden: (…) b. het betreft een dienstverlenend of ambachtelijk beroep of bedrijf met een ruimtelijke uitwerking en uitstraling in overeenstemming met de functie wonen, zoals administratieve, juridische, (para-)medische, therapeutische, kunstzinnige, ontwerptechnische of daarmee vergelijkbare beroepen en bedrijven; (…). 19. [appellant sub 9] voert aan dat aan het noordelijke deel van zijn perceel ten onrechte de bestemming "Verkeer" is toegekend. Voorts is deze bestemming niet uitvoerbaar als dit deel van het perceel niet door de gemeente wordt gekocht of wordt onteigend. 19.1. De raad heeft te kennen gegeven dat uit nader onderzoek is gebleken dat de bestemming "Verkeer" ten onrechte aan een deel van het perceel van [appellant sub 9] is toegekend en dat het beroep van [appellant sub 9] in zoverre in aanmerking komt voor gegrondverklaring. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. 19.2. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer" op het perceel aan de [locatie 8], plaatselijk bekend als gemeente Cuijk, sectie M, nummer 824, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 19.3. De raad heeft te kennen gegeven voornemens te zijn de bestemming van het perceel van [appellant sub 9] te wijzigen en daartoe binnen afzienbare termijn een reparatieplan vast te stellen. Hierin ziet de Afdeling aanleiding om, anders dan de raad heeft verzocht, het bestreden besluit niet zelfvoorziend aan te passen of een bestuurlijke lus toe te passen. Wel ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om het bestreden besluit met inachtneming van het hiervoor overwogene te herzien. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 20. [appellant sub 9] voert aan dat de bestaande activiteiten van de zorgboerderij ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. 20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel van [appellant sub 9] in beperkte mate zorgactiviteiten plaatsvinden. Het plan voorziet er volgens de raad in dat [appellant sub 9] deze kan voortzetten omdat artikel 16.2 van de planregels een beroep- en bedrijf-aan-huis mogelijk maakt. 20.2. Ter zitting heeft [appellant sub 9] onweersproken gesteld dat de activiteiten van de bestaande zorgboerderij niet alleen op de gronden met de bestemming "Wonen" plaatsvinden, maar ook op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", alwaar buxussen en dieren door cliënten van de zorgboerderij worden verzorgd. Gelet op artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.1, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 1.55, is het gebruik van die gronden voor deze zorgboerderijfunctie echter niet toegestaan, zodat dit gebruik niet als zodanig is bestemd. Nu de raad evenwel niet heeft beoogd dat bestaand gebruik van de gronden voor de zorgboerderij in te perken, is het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van de [locatie 8] niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 21. [appellant sub 9] voert aan dat het plan ten onrechte niet de door hem gewenste uitbreiding van de zorgboerderij mogelijk maakt. Dat is in strijd met de tussen hem en de gemeente gesloten koopovereenkomst van december 2010 met betrekking tot het perceel met het kadastrale nummer 824, welk perceel hij toen heeft aangekocht met het oog op die uitbreiding. 21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gewenste uitbreiding van de zorgactiviteiten niet in het plan is opgenomen omdat [appellant sub 9] desgevraagd geen concrete plannen heeft ingediend. 21.2. Volgens het stuk "[zorgboerderij], een ruimtelijke visie" van september 2011 wil [appellant sub 9] de activiteiten van de zorgboerderij uitbreiden met onder meer een ontvangstruimte/theehuis waar bezoekers producten kunnen proeven en/of kopen, een bed- en breakfast en vakantiezorgwoningen. Het stuk bevat twee schetsen van inrichtingsvarianten, waaruit blijkt dat een deel van de uitbreiding wordt beoogd op het perceel ten zuiden van de Rode Voort dat, zoals ter zitting is bevestigd, nog niet in eigendom is bij [appellant sub 9]. Voorts bevat het stuk geen concrete informatie over de gewenste omvang van de te realiseren bebouwing en mogelijke andere ruimtelijk relevante aspecten. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plannen van [appellant sub 9] ten tijde van het bestreden besluit nog niet zodanig concreet waren dat hij daarin aanleiding had moeten zien de gewenste uitbreiding in het plan op te nemen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad [appellant sub 9] blijkens de stukken meermalen heeft verzocht meer duidelijkheid over zijn plannen te geven en [appellant sub 9] bij brief van 4 februari 2011 heeft laten weten voor een wijziging van het bestemmingsplan in ieder geval een beknopt bedrijfsplan nodig te hebben met (situatie)tekeningen waarop oppervlaktematen en de hoogten van de nieuw op te richten bouwwerken zijn aangegeven. Dat de uitbreiding van de zorgboerderij is vermeld in de tussen de gemeente en [appellant sub 9] afgesloten koopovereenkomst vormt geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat daarin blijkens de overgelegde akte van levering van 13 december 2010 niet alleen is vermeld dat ervan wordt uitgegaan dat de bestemming van de gekochte grond wordt gewijzigd in "Maatschappelijk", maar tevens is voorzien in een terugbetalingsregeling indien de bestemming van het gekochte perceel niet wordt gewijzigd. Het betoog dat het plan ten onrechte geen uitbreiding van de zorgboerderij mogelijk maakt, faalt. 22. [appellant sub 9] voert aan dat zijn perceel omsloten raakt door wegen doordat het plan ten noorden van zijn perceel voorziet in een ontsluitingsweg voor het te ontwikkelen verblijfsrecreatiepark. De ontsluitingsweg en nabijgelegen rotonde zullen zijn woon- en leefklimaat op onaanvaardbare wijze aantasten vanwege geluid- licht- en stankoverlast en omdat de in de omgeving aanwezige fauna zal verdwijnen. Voorts verdraagt de ontsluitingsweg zich om redenen van geluidoverlast en verkeersveiligheid niet met de functie van de zorgboerderij. Daarbij is een andere regeling mogelijk omdat de andere bewoners van de Rode Voort de door [appellant sub 9] gewenste regeling blijkens de overgelegde verklaring ondersteunen, en uit de brieven van 8 april 2008 en 21 juli 2008 blijkt dat de gemeente bereid was mee te werken aan een alternatieve ontsluiting. Ook is het vertrouwen gewekt dat de ontsluitingsweg op grotere afstand van zijn gronden zou liggen en dat er een buffer zou komen tussen de weg en zijn gronden. 22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verkeersveiligheid ter plaatse door het plan zal verbeteren omdat de Rode Voort niet de toegangsweg tot het verblijfsrecreatiepark zal worden. 22.2. Het "Akoestisch rapport verkeerslawaai Recreatiepark [belanghebbende D] van 28 oktober 2010 (hierna: het Rapport) heeft betrekking op de indirecte geluidhinder ten gevolge van het plan, zijnde de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar het verblijfsrecreatiepark dat gebruik maakt van de openbare weg. In het rapport wordt voor de normstelling en de beoordelingswijze aangesloten bij de circulaire Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m. van 19 februari 1996. Uit tabel 2 van het Rapport blijkt dat de indirecte geluidbelasting LAeq ten gevolge van het plan ter plaatse van de woning van [appellant sub 9] in de dagperiode 38,3 dB(A), in de avondperiode 37,5 dB(A) en in de nachtperiode 29,8 dB(A) zal bedragen en dus onder de voorkeurswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire blijft. Volgens de Notitie Akoestisch onderzoek Waterpark Dommelsvoort van Windmill van 25 april 2012 (hierna: de Notitie) zal de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 9] ten gevolge van de nieuwe weg 36 dB bedragen en daarmee ruim onder de voorkeurswaarde van 48 dB blijven. Voorts zal de cumulatieve geluidbelasting ter plaatse van de woning door het plan 58 dB bedragen en daarmee overeenkomen met de geluidbelasting ten gevolge van de bestaande infrastructuur. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het plan voor de woning van [appellant sub 9] wat het aspect geluid betreft aanvaardbaar zijn. Dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen op het gebied van licht- en stankoverlast heeft [appellant sub 9] niet aannemelijk gemaakt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 9] en de nieuwe ontsluitingsweg minimaal vijftig meter zal bedragen en dat, gelet op de omvang van het perceel, niet valt in te zien dat de activiteiten van de zorgboerderij niet zodanig kunnen worden ingepast dat geen onaanvaardbare overlast wordt ondervonden. Hierbij is tevens van belang dat in het rapport "Onderzoek naar de milieuhygiënische randvoorwaarden voor de realisatie van bouwplan Waterpark Dommelsvoort" van Windmill van 26 mei 2010 wordt geconcludeerd dat er op het punt van luchtkwaliteit geen bezwaren zijn tegen het plan. Hieruit volgt tevens dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanleggen van een groene buffer tussen de nieuwe ontsluitingsweg en het perceel van [appellant sub 9] niet noodzakelijk is. Over het betoog van [appellant sub 9] dat vertrouwen is gewekt dat de weg op grotere afstand van zijn perceel zou komen en dat een groene buffer zou worden aangelegd wordt overwogen dat [appellant sub 9] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad ter zake verwachtingen zijn gewekt. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Verkeer" ten noorden van het perceel van [appellant sub 9] aan te leggen weg zal aansluiten op de op de gronden met de bestemming "Recreatie - Uit te werken" en de aanduiding "ontsluiting" aan te leggen weg, dus niet op de Rode Voort. De nieuwe weg zal de ontsluiting vormen voor het verblijfsrecreatiepark en de Rode Voort zal als ontsluiting blijven fungeren voor de percelen van [appellant sub 9] en [appellant sub 7] aan de Rode Voort en voor twee percelen aan de Hoefseweg. De Afdeling acht dat niet onredelijk. De enkele omstandigheid dat het realiseren van een ontsluiting van de percelen van [appellant sub 7] en de percelen aan de Hoefseweg via de nieuwe ontsluitingsweg voor het verblijfsrecreatiepark zou leiden tot een afname van het verkeer op de Rode Voort ter plaatse van het perceel van [appellant sub 9] is daartoe onvoldoende. 22.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 9] voor het overige ongegrond. De beroepen, voor zover gericht tegen het exploitatieplan Het beroep van [appellante sub 1] 23. [appellante sub 1] voert aan dat nog wordt onderhandeld over de actualisering van een zogenoemde tripartite afstemmingsovereenkomst die zij heeft afgesloten met de gemeente en [belanghebbende D] en dat ook de ontwikkelings- en realisatieovereenkomst die is afgesloten tussen de gemeente en [belanghebbende D] bijstelling behoeft. Dit betoog heeft geen betrekking op het exploitatieplan. In wat [appellante sub 1] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het exploitatieplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. 23.1. Het beroep van [appellante sub 1], voor zover gericht tegen het exploitatieplan, is ongegrond. De beroepen van [appellante sub 2] en [appellant sub 3] 24. De beroepen van [appellante sub 2] en [appellant sub 3] zijn blijkens de beroepschriften tevens gericht tegen het exploitatieplan. De beroepschriften bevatten echter geen gronden die zijn gericht tegen het exploitatieplan. Ter zitting hebben [appellante sub 2] en [appellant sub 3] desgevraagd te kennen gegeven hun beroepen tegen het exploitatieplan te willen handhaven. Zij hebben echter niet toegelicht wat hun bezwaren zijn tegen het exploitatieplan. 24.1. De beroepen van [appellante sub 2] en [appellant sub 3], voor zover gericht tegen het exploitatieplan, zijn ongegrond. Het beroep van [appellante sub 6] 25. [appellante sub 6] voert aan dat onzorgvuldig is gehandeld bij het opstellen van het taxatierapport omdat hij geen overleg heeft gehad met de taxateur en de taxateur bij zijn weten ook zijn perceel niet heeft bezocht. Voorts is de taxatie beperkt tot het deel van zijn perceel dat ligt in het exploitatiegebied, waardoor er geen rekening mee is gehouden dat door het plan zijn huiskavel wordt gehalveerd en het bedrijf zijn toekomstperspectief wordt ontnomen. 25.1. In het rapport "Deskundigenadvies inbrengwaarde" van taxatie- en adviesbureau Gloudemans van januari 2012 staat dat de percelen en onroerende zaken die zijn getaxeerd alle vanaf de weg zijn waargenomen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij alle percelen dezelfde werkwijze is gehanteerd en dat bedoelde waarnemingen in combinatie met de informatie uit het kadaster voldoende informatie hebben opgeleverd. Bij de taxatie is uitgegaan van de verkeerswaarde omdat het uitgangspunt is dat de percelen in der minne zullen worden verworven. Dit is in overeenstemming met artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro, waarin is bepaald dat indien geen sprake is van onteigening, de inbrengwaarde van gronden vastgesteld wordt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de Onteigeningswet. Dat de inbrengwaarde niet in overeenstemming met die artikelen is bepaald, heeft [appellante sub 6] niet aannemelijk gemaakt. De enkele ook niet nader onderbouwde stelling dat het bedrijf zijn toekomstperspectief wordt ontnomen en door het plan zijn huiskavel wordt gehalveerd is daartoe, mede gelet op hetgeen in 17.3 is overwogen, onvoldoende. Het beroep van [appellante sub 6], voor zover gericht tegen het exploitatieplan, is ongegrond. Proceskosten 26. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 9] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor vergoeding van de proceskosten van [appellante sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 6] en [appellant sub 8] bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep van [appellante sub 1], voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van de erven van [appellant sub 5] geheel en de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Cuijk van 18 juni 2012, zonder kenmerk , voor zover het betreft: a. het getal "600" in artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, van de planregels; b. het deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan de [locatie 3] dat is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1; c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aan de [locatie 4]; d. het deel van het plandeel met de bestemming "Water - Waterloop" en het deel van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Uit te werken" dat is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2; e. het niet opnemen van een regeling in de planregels, ertoe strekkende dat de ingebruikname van een ten noorden van het perceel [locatie 5] aan te leggen ontsluitingsweg slechts is toegestaan indien en voor zover ter plaatse een zodanig geluidscherm wordt opgericht en in stand gehouden dat de ingebruikname van die ontsluitingsweg, gelet ook op de cumulatieve geluidbelasting, niet tot gevolg heeft dat ter plaatse van bedoeld perceel niet langer sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat; f. het plandeel met de bestemming "Verkeer" op het perceel aan de [locatie 8], plaatselijk bekend als gemeente Cuijk, sectie M, nummer 824; g. het plandeel met de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden” op het perceel aan de [locatie 8]; IV. draagt de raad van de gemeente Cuijk op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te nemen voor de in onderdeel III genoemde planonderdelen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen; V. treft de voorlopige voorziening dat in artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, van de planregels in plaats van "600" wordt gelezen "700"; VI. treft de voorlopige voorziening dat geen besluit tot vaststelling van een uitwerkingsplan dat de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg ten noorden van perceel [locatie 5] mogelijk maakt, mag worden genomen alvorens het besluit als bedoeld onder IV is genomen voor het in onderdeel III, onder e, genoemde planonderdeel; VII. bepaalt dat de onder V, respectievelijk VI getroffen voorlopige voorzieningen vervallen op het tijdstip dat het onder IV bedoelde besluit voor de onder V, respectievelijk VI bedoelde plandelen in werking treedt; VIII. verklaart het beroep van [appellante sub 1] voor zover gericht tegen het exploitatieplan, de beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] en [appellant sub 8] geheel, en de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] gedeeltelijk ongegrond; IX. veroordeelt de raad van de gemeente Cuijk als volgt tot vergoeding van de bij de volgende appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten: - ten aanzien van [appellant sub 4] tot een bedrag van € 517,68 (zegge: vijfhonderdzeventien euro en achtenzestig cent), waarvan € 472,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - ten aanzien van de erven van [appellant sub 5] tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander(en); - ten aanzien van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; - ten aanzien van [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; X. gelast dat de raad van de gemeente Cuijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van: - € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 4], - € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor de erven van [appellant sub 5], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, - € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, - € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat. w.g. Hoekstra w.g. Mathot Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013 |