Raad van State: Lagere blaftijd honden niet onderbouwd

Raad van State, 2 juni 2010

De afdeling Bestuursrechtspraak deed op 31 mei 2010 uitspraak over een milieuvergunning voor het veranderen van een dierenasiel in Utrecht.

De uitspraak handelt over de milieuvergunning die het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft verleend voor het veranderen van een dierenasiel aan de Koningsweg in Utrecht. Op grond van de vergunning mogen er vijftien honden op de speelweide aanwezig zijn, in plaats van het huidige aantal van vijf.

Verder mogen op basis van de nieuwe vergunning 85 in plaats van 42 honden in de buitenkennels worden gehouden. Met het vergroten van de opvangmogelijkheden van het asiel zijn ook de geluidsnormen verruimd.

Een echtpaar dat in de omgeving van het asiel woont, is het niet eens met de nieuwe milieuvergunning. Volgens hen heeft het gemeentebestuur de geluidsniveaus onderschat en hadden er voorzieningen getroffen moeten worden om ervoor te zorgen dat de honden minder blaffen. Zij voeren aan dat de speelweide helemaal niet is afgeschermd. Daarom is het echtpaar tegen de vergunning in beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Blaftijd twee, vier of vijf procent?

Appellant voert aan dat het akoestisch rapport van Lichtveld Buis & Partners B.V. van 17 december 2008, waarop het college zich bij de beoordeling heeft gebaseerd, een onderschatting van de optredende geluidniveaus bevat. Volgens hem wordt in het akoestisch rapport ten onrechte uitgegaan van een blaftijd van de honden van twee procent in de binnenkennel en vier procent in de buitenkennel. Als gevolg hiervan is onvoldoende zeker dat aan de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, aldus appellant.

De Afdeling heeft eerder (200408068/1 en 200706975/1) overwogen dat bij een hondenpension een blaftijd van vijf procent gedurende de dagperiode als representatief kan worden aangemerkt. In het akoestisch rapport is voor de binnenkennel en de buitenkennel uitgegaan van lagere blaftijden, omdat sprake zou zijn van minder (visuele) prikkels. Een nadere onderbouwing hiervoor ontbreekt. De stelling dat voor de honden in de binnenkennel van een blaftijd van twee procent kan worden uitgegaan vanwege de beperkte prikkels en beperkte activiteit in de binnenkennel in de avond- en nachtperiode doet niet ter zake, nu de geluidniveaus in de dagperiode zijn berekend. Uit het rapport blijkt niet dat in de inrichting zodanige maatregelen en voorzieningen ter beperking van prikkels worden getroffen dat in de dagperiode een lagere blaftijd dan vijf procent kan worden bereikt. Met de enkele stelling ter zitting dat voor de honden in de buitenkennels is uitgegaan van weinig visuele prikkels vanwege de grote afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woningen heeft het college evenmin aannemelijk gemaakt dat een lagere blaftijd dan vijf procent kan worden bereikt.

Gelet hierop heeft het college onvoldoende onderzocht of van realistische blaftijden is uitgegaan. Als gevolg hiervan is niet zeker of aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid.

Hieronder de volledige tekst van de uitspraak.


zaaknummer 200906507/1/M2
datum van uitspraak woensdag 2 juni 2010
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college aan Stichting Stichts Asyl voor Dieren een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een dierenasiel aan de Koningsweg 141 te Utrecht. Dit besluit is op 15 juli 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ir. J.H.M. Kerp, mr. N.H. Verhaart en R. Balkema, zijn verschenen. Voorts is de Stichting Stichts Asyl voor Dieren, vertegenwoordigd door ing. J. Geleins en [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze de appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

[appellant] voert in beroep aan dat het in groten getale uitlaten van honden langs de openbare weg leidt tot een vergroot gevaar van besmetting met de E-coli bacterie. Deze beroepsgrond heeft betrekking op risico voor de volksgezondheid. Over deze categorie milieugevolgen heeft [appellant] geen zienswijze naar voren gebracht. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet hierop dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het de grond over de E-coli bacterie betreft.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende bescherming biedt tegen onaanvaardbare geluidhinder. Volgens hem is niet gewaarborgd dat in de inrichting de in aanmerking komende beste beschikbare technieken voor geluid worden toegepast. [appellant] voert verder aan dat het college het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat door het college is gehanteerd bij de bepaling van de voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden, onjuist heeft vastgesteld. In dit verband voert hij aan dat bij de vaststelling van het referentieniveau door het college geen rekening is gehouden met een door hem geconstateerde afname van treinverkeer op de nabijgelegen spoorweg en dat er bij deze vaststelling verder ten onrechte van is uitgegaan dat zijn woning zich binnen de invloedsfeer van een autosnelweg of drukke weg bevindt.

2.3.1. In opdracht van het college zijn door de Milieudienst Zuidoost-Utrecht op 31 maart en 8 mei 2009 metingen uitgevoerd van het referentieniveau in de omgeving van de inrichting gedurende de dagperiode. In het rapport van deze metingen zijn de A27, de N229 (Koningsweg) en de Waterlinieweg vermeld als bronnen die van invloed zijn op het referentieniveau. Het geluid van de spoorweg is blijkens het rapport meegenomen in de metingen. Volgens het rapport is dit geluid echter niet of nauwelijks van invloed op het referentieniveau. In de enkele stellingen van [appellant] dat het treinverkeer op de spoorweg is afgenomen en dat zijn woning niet in de invloedsfeer van een autosnelweg of drukke weg ligt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college voor de hoogte van het referentieniveau niet heeft mogen uitgaan van de resultaten van de door de Milieudienst Zuidoost-Utrecht uitgevoerde metingen.

2.3.2. Bij de metingen door de Milieudienst Zuidoost-Utrecht zijn waarden van het referentieniveau vastgesteld van 46,4 en 52 dB(A) ter plaatse van de woning [locatie sub 1], waarden van 47,2 en 51,2 dB(A) ter plaatse van de woning [locatie sub 2] en waarden van 54,7 en 59,5 dB(A) ter plaatse van de woning [locatie sub 3]. Het college heeft in vergunningvoorschrift 5.1 grenswaarden voor het equivalente geluidniveau in de dagperiode gesteld tot 48 dB(A). Op grond van de voornoemde meetresultaten heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat deze grenswaarden aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder gedurende de dagperiode. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat deze geluidgrenswaarden niet aansluiten bij de toepassing van de beste beschikbare technieken.

2.3.3. Blijkens het dictum van het bestreden besluit zijn echter alle geluidvoorschriften van de voor de inrichting op 18 augustus 1999 verleende oprichtingsvergunning ingetrokken, terwijl de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning uitsluitend betrekking heeft op wijzigingen in de bedrijfsvoering van de inrichting in de dagperiode en uitsluitend geluidvoorschriften bevat voor de dagperiode. Als gevolg hiervan gelden voor de inrichting thans geen geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat de geluidvoorschriften van de vergunning van 18 augustus 1999 ten onrechte zijn ingetrokken voor zover het de geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode betreft. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.4. [appellant] voert aan dat het akoestisch rapport van Lichtveld Buis & Partners B.V. van 17 december 2008 (hierna: het akoestisch rapport), waarop het college zich bij de beoordeling heeft gebaseerd, een onderschatting van de optredende geluidniveaus bevat. Volgens hem wordt in het akoestisch rapport ten onrechte uitgegaan van een blaftijd van de honden van twee procent in de binnenkennel en vier procent in de buitenkennel. Als gevolg hiervan is onvoldoende zeker dat aan de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, aldus [appellant].

2.4.1. De Afdeling heeft eerder, in haar uitspraken van 13 juli 2005 in zaak nr. 200408068/1 en 9 juli 2008 in zaak nr. 200706975/1 (www.raadvanstate.nl), overwogen dat bij een hondenpension een blaftijd van vijf procent gedurende de dagperiode als representatief kan worden aangemerkt. In het akoestisch rapport is voor de binnenkennel en de buitenkennel uitgegaan van lagere blaftijden, omdat sprake zou zijn van minder (visuele) prikkels. Een nadere onderbouwing hiervoor ontbreekt in het akoestisch rapport. De stelling in het akoestisch rapport dat voor de honden in de binnenkennel van een blaftijd van twee procent kan worden uitgegaan vanwege de beperkte prikkels en beperkte activiteit in de binnenkennel in de avond- en nachtperiode doet niet ter zake, nu in het akoestisch rapport de geluidniveaus in de dagperiode zijn berekend. Uit het akoestisch rapport blijkt niet dat in de inrichting zodanige maatregelen en voorzieningen ter beperking van prikkels worden getroffen dat in de dagperiode een lagere blaftijd dan vijf procent kan worden bereikt. Met de enkele stelling ter zitting dat voor de honden in de buitenkennels is uitgegaan van weinig visuele prikkels vanwege de grote afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woningen heeft het college evenmin aannemelijk gemaakt dat een lagere blaftijd dan vijf procent kan worden bereikt.

2.4.2. Gelet op het vorenstaande heeft het college onvoldoende onderzocht of in het akoestisch rapport van realistische blaftijden is uitgegaan. Als gevolg hiervan is thans niet zeker of aan de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende zorgvuldig voorbereid.

2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het de grond over de E-coli bacterie betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 14 juli 2009, kenmerk SO 09.065519/Wm 6515.3;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Grinsven voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010

462-596.

Bronnen: Nieuwsbank, Uitspraak

home...