Raad van State: Binnenwaarde bij inrichting toetsen aan totale geluid weg Redactie, 17 januari 2010 Op 23 december 2009 deed de Raad van State uitspraak in de zaak Van Gansewinkel Katwijk 200809438/1. Naast dat hier is ingegaan op de situatie van een gewijzigd bestemmingsplan waardoor het industrieterrein drastisch is verkleind en de inrichting getoetst moet worden aan de richtwaarden uit de Handreiking, speelt hier nog een meer opvallende kwestie over de toetsing van het binnenniveau van 35 dB(A) bij de verkeersaantrekkende werking. Zie hiervoor rechtsoverweging 2.11 in de uitspraak. Samenvattend komt het er op neer dat de Afdeling van mening is dat deze binnenwaarde getoetst moet worden vanwege het totale wegverkeer op de weg en niet alleen vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Een dergelijke uitspraak is lang geleden in 1997 ook al eens gedaan (E03.96.0598 Veghel, AB1997, 298). De Afdeling vervolgt nu deze lijn. Hieronder de gedeelten van de uitspraak die over het aspect geluid handelen. 200809438/1/M1. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente
Katwijk, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Gansewinkel Nederland B.V. Regio Zuid-Holland (hierna: Van Gansewinkel) voor de duur van 10 jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en grof voorsorteren van bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval en bitumineuze afvalmengsels en het op- en overslaan van diverse soorten bedrijfsafval op het perceel Lageweg 1 te Katwijk. Dit besluit is op 17 november 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-Van Eeghen, advocaat te Den Haag, en ir. J.F.C. Kupers, geluiddeskundige, en [appellant sub 2] en anderen, van wie [appellant sub 2] in persoon en de overigen vertegenwoordigd door [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting en V.M.E. Deumers, beiden werkzaam bij de provincie, en J. van den Bos, geluiddeskundige, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Van Gansewinkel, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en [gemachtigde]. 2. Overwegingen <knip> Geluid 2.10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen geluidhinder van de inrichting te ondervinden, die door de uitbreiding van de inrichting nog zal toenemen. De overlast wordt volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen met name veroorzaakt door de vrachtwagenbewegingen en de behandeling van containers. Volgens hen is ten onrechte niet getoetst aan de geluidzone. Volgens hen worden in de inrichting niet de beste beschikbare technieken toegepast. Het geluidscherm biedt volgens hen niet voldoende bescherming en dient volgens hen te worden verlengd en verhoogd. Voorts voeren zij aan dat het akoestisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, niet deugdelijk is. In dit verband voeren zij aan dat de representatieve bedrijfssituatie niet juist is bepaald, nu de toename in de bedrijfstijden van de bronnen en het aantal bewegingen van mobiele bronnen in het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van 25 maart 2008 ten opzichte van het akoestisch rapport van 30 januari 1996 bij lange na niet in verhouding staat tot de uitbreiding van de capaciteit van de inrichting met 92,5% ten opzichte van de vergunning van 1998. Voorts wordt volgens hen uitgegaan van een te korte tijdsduur voor het stationair draaien van motoren. Verder voeren zij aan dat een onjuiste dempingfactor voor de bodem is toegepast, dat het geluid van de achteruitrijdsignalering van het eigen wagenpark ten onrechte niet als tonaal is aangemerkt, dat de straffactor voor het wel als tonaal aangemerkte geluid van de achteruitrijdsignalering van externe vrachtwagens onjuist is toegepast, dat het geluidscherm lager wordt dan aangevraagd en geen rekening is gehouden met reflecties van het geluidscherm. 2.10.1. Volgens het college bevat de vergunning voldoende waarborgen tegen geluidhinder. Het college stelt dat is getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn volgens het college voldoende om geluidhinder te voorkomen. Het geluidscherm biedt volgens het college voldoende bescherming. Volgens het college is de representatieve bedrijfssituatie uitgebreid en correct beschreven en een juiste dempingfactor toegepast. 2.10.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de grenswaarden in acht die gelden voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder. 2.10.3. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van maandag tot en met vrijdag, die voor woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, variëren tussen 36 en 43 dB(A) etmaalwaarde. In voorschrift 4.1.4 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op zaterdag, die variëren tussen 26 en 30 dB(A). In de voorschriften 4.1.5 en 4.1.6 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau die voor woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, variëren tussen 60 en 65 dB(A) etmaalwaarde. Voorts zijn voor twee bedrijfswoningen op het industrieterrein hogere waarden gesteld. 2.10.4. Voor de beoordeling van geluidhinder van de inrichting heeft het college, voor zover hier van belang, hoofdstuk 4 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen. De inrichting is gelegen op het industrieterrein ’t Heen, waaromheen bij Koninklijk Besluit van 20 december 1990 krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr. 200704749/1 en uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr. 200708171/1), zijn in het kader van een geluidzonering krachtens de Wet geluidhinder uitsluitend de gronden relevant waarop op basis van het bestemmingsplan inrichtingen kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken in de zin van de Wet geluidhinder. Slechts de cumulatieve geluidbelasting vanwege de bedrijven op die gronden mag op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) komen. Voor de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de overige gronden heeft de ligging ervan binnen een zone als bedoeld in de Wet geluidhinder derhalve geen betekenis. In het bestemmingsplan van 1999 zijn de gronden waarop vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, beperkt tot de percelen van twee bestaande bedrijven. Daartoe behoort het perceel van Van Gansewinkel niet. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de zonegrenswaarde niet in acht heeft genomen. 2.10.5. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, zijn gebaseerd op de in de inrichting toegepaste technieken, waaronder het voorgeschreven geluidscherm. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toegepaste technieken zijn aan te merken als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zijn lager dan de richtwaarden die in de Handreiking worden aanbevolen voor een omgeving als de onderhavige, die kan worden aangemerkt als een "rustige woonwijk, weinig verkeer". Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, mede gezien de ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden, geen aanleiding bestond om in de vergunning strengere voorzieningen, zoals een verder doorgetrokken geluidscherm, op te nemen. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau voor woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. 2.10.6. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen dat de geluidbelasting vanwege de inrichting niet op juiste wijze is bepaald en dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, overweegt de Afdeling als volgt. De stelling dat de capaciteit van de inrichting ten opzichte van de eerder verleende vergunning sterk toeneemt, betekent niet zonder meer dat de in het onderhavige akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn. Ten aanzien van de in het akoestisch model tot uitgangspunt genomen bedrijfsduur van vrachtwagenmotoren op het terrein, onderschrijft het deskundigenbericht het betoog van het college dat bij een lagere snelheid de verblijfstijd weliswaar langer wordt, maar ook tot een lager gemiddeld bronvermogen leidt. In het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van 25 maart 2008 is voor het ontvangergebied een bodemdempingsfactor 0,5 (halfzacht; tuinen en woningen) gehanteerd. Volgens het deskundigenbericht is dit een reëel uitgangspunt. Verder zal het hanteren van een dempingfactor 0 (hard) in plaats van 0,5, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben bepleit, hier volgens het deskundigenbericht vanwege optredende reflecties en de lange overdrachtsweg geen merkbaar effect hebben op de hoogte van de geluidbelasting. De breedbandige ruis van de achteruitrijdsignalering van het eigen wagenpark van Van Gansewinkel heeft volgens het deskundigenbericht in beginsel geen tonaal karakter. Volgens het deskundigenbericht is evenwel de straffactor voor het wel als tonaal aangemerkte geluid van de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens van derden ten onrechte niet in overeenstemming met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai op het totale emissieniveau toegepast. Een correcte toepassing van de straffactor leidt volgens het deskundigenbericht gemiddeld genomen tot 3 dB hogere waarden dan die welke in het bestreden besluit op grond van het akoestisch onderzoek zijn vastgesteld. Met betrekking tot de hoogte van het geluidscherm merkt de Afdeling op dat, gelet op de aanvraag en het daarvan deel uitmakende akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van 25 maart 2008, de vergunning betrekking heeft op een geluidscherm van 5,2 meter hoog. Anders dan het college heeft gesteld, kan de, enige maanden na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit ingekomen, brief van Van Gansewinkel van 14 oktober 2008, waarin wordt meegedeeld dat de hoogte van het geluidscherm 5,0 meter zal bedragen, niet worden aangemerkt als onderdeel van de aanvraag en de vergunning. Ten aanzien van het geluidscherm is in het deskundigenbericht gesteld dat, door de vóór het geluidscherm voorgeschreven beplanting het geluidscherm niet of nauwelijks geluid zal reflecteren, nog afgezien van de vraag of deze reflectie aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Wat het oppakken en neerzetten van containers betreft wordt in het deskundigenbericht gesteld dat met de getroffen maatregelen en voorzieningen, naleving van de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het maximale geluidniveau geen problemen behoeft op te leveren. Gelet op de onjuiste toepassing van de straffactor voor het als tonaal aangemerkte geluid van de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens van derden, is het akoestisch model in zoverre niet representatief. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt. 2.11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zijn voorts bevreesd voor geluidoverlast ten gevolge van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. In dit verband betogen [appellant sub 2] en anderen dat zij geen berekening hebben aangetroffen van de geluidbelasting inclusief het gebruik van de openbare weg. 2.11.1. Volgens het college zal geen onaanvaardbare indirecte hinder optreden. 2.11.2. Voor de beoordeling van geluidhinder van verkeersbewegingen van en naar de inrichting heeft het college de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de circulaire) gehanteerd. In de circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde aanbevolen van 50 dB(A) etmaalwaarde. Uit de stukken blijkt dat ter plaatse van de bedrijfswoning aan de Lageweg niet aan deze voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan. Volgens de circulaire is overschrijding van de voorkeursgrenswaarde toegestaan tot 65 dB(A), indien en voor zover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en indien rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor het totale wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A). Volgens het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van 25 maart 2008 kan bij de berekende geluidbelasting van 53 dB(A) aan de binnengrenswaarde van 35 dB(A) worden voldaan. Daarbij wordt in dit rapport opgemerkt dat de gevelisolerende werking op grond van het Bouwbesluit minimaal 20 dB dient te bedragen. Hieruit blijkt dat in dit rapport niet de binnenshuis optredende geluidbelasting van het totale wegverkeer is berekend, maar slechts die van het verkeer van en naar de onderhavige inrichting. Daardoor is niet duidelijk of de geluidbelasting van het totale wegverkeer onder de 35 dB(A) blijft. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt. 2.12. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zijn bevreesd voor geluidoverlast tengevolge van laden en lossen van afvalstoffen ter plaatse van de ingang van de inrichting, werken op zaterdag, niet respecteren van de voorgeschreven rijrichting op het terrein en niet voldoende gesloten houden van deuren. Deze beroepsgronden zien op het verrichten van activiteiten die niet zijn aangevraagd en vergund, dan wel op het niet naleven van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Deze beroepsgronden hebben derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. <knip> Conclusie 2.17. De beroepen zijn gegrond. Nu het aspect geluid bepalend is voor de vraag of de vergunning kan worden verleend, komt het besluit van 30 oktober 2008 geheel voor vernietiging in aanmerking. 2.18. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij zijn de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport ten bedrage van € 1.000,00 in aanmerking genomen. Ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 oktober 2008, kenmerk PZH-2008-798359; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.836,78 (zegge: achttienhonderdzesendertig euro en achtenzeventig cent); IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt; V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009 271-625.
|