Raad van State: ProRail moet rangeergegevens bijhouden Raad van State, 18 november 2009 Volgens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet ProRail een registratie bijhouden van gegevens binnen het spoorwegemplacement 'Oss Elzenburg'. Per activiteit moet daarbij worden aangegeven:
De gegevens dienen gedurende 3 jaar te worden bewaard. ProRail was in beroep gegaan tegen de vergunning van de gemeente, op de volgende gronden:
Alle drie de beroepsgronden falen volgens de Afdeling Hieronder de complete tekst van de uitspraak. zaaknummer 200900118/1/M1 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ProRail B.V., gevestigd te Eindhoven, appellante, 1. Procesverloop Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V. (hierna: ProRail) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van het spoorwegemplacement 'Oss Elzenburg' gelegen op een perceel aan de Waalkade te Oss. Dit besluit is op 26 november 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft ProRail bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2009, beroep ingesteld. ProRail heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2009, waar ProRail, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, en vergezeld door J.W.A Sontrop, ir. M. Rook en A.E.A. van den Heijkant, en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Wingens en J.A. Janssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 15 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot wijziging van diverse wetten op de beleidsterreinen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in verband met het herstellen van wetstechnische gebreken en leemten, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard, in werking getreden. Uit het bepaalde in artikel XXV, eerste lid, van deze wet volgt dat de bij deze wet doorgevoerde wetswijziging van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op het huidige geding. 2.2. Het beroep van ProRail is gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1.3 en 2.1.4. 2.3. In voorschrift 2.1.2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de gehele inrichting, ter plaatse van de waarneempunten zoals aangegeven in tabel 6.1 (Rekenresultaten langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in dB(A)) van de vergunningaanvraag, niet meer mag bedragen dan de in deze tabel aangegeven waarden. In voorschrift 2.1.3 is vastgelegd dat vergunninghoudster een registratie dient bij te houden van bepaalde activiteiten binnen de inrichting, waarbij per activiteit wordt aangegeven:
De gegevens dienen gedurende 3 jaar te worden bewaard. In voorschrift 2.1.4 is bepaald dat vergunninghoudster verplicht is aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens verzoek het in het vorige voorschrift genoemde registratiesysteem ter inzage te geven. 2.4. ProRail voert aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt op basis van welke wettelijke bepaling het college de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 aan de vergunning heeft verbonden. ProRail heeft er in dat verband op gewezen dat het college in de overwegingen van het bestreden besluit zowel artikel 8.12, eerste en vierde lid, als artikel 8.13, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer als grondslag noemt om een registratie voor te schrijven van de akoestisch relevante gegevens van de activiteiten binnen de inrichting. In dit verband betoogt ProRail dat artikel 8.12 en artikel 8.13 van de Wet milieubeheer verschillend van aard zijn. 2.4.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. In artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen aan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden: a. dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen - andere dan bedoeld in de artikelen 8.12 en 8.12a - moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt; c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken moeten worden geregistreerd en bewaard dan wel moeten worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan. 2.4.2. In voorschrift 2.1.2 zijn geluidgrenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. ProRail dient ervoor zorg te dragen dat bij het in werking zijn van de inrichting de in dit voorschrift gestelde geluidgrenswaarden niet worden overschreden. De Afdeling is van oordeel dat, in aanmerking genomen de bewoording waarin het voorschrift is gesteld, voorschrift 2.1.2 naar zijn aard als een voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet worden aangemerkt. De voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 beogen deels te kunnen nagaan of aan voorschrift 2.1.2 wordt voldaan. Deze voorschriften zijn in zoverre controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Voor het overige zijn naar het oordeel van de Afdeling, in weerwil van hetgeen door het college ter zitting is betoogd, de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 gezien hun bewoordingen voorschriften als bedoeld in artikel 8.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Voor zover ProRail van opvatting is dat de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 niet gelijktijdig kunnen steunen op artikel 8.12, vierde lid, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en artikel 8.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer, vindt deze opvatting geen steun in het recht. Deze beroepsgrond faalt. 2.5. ProRail betoogt dat de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 niet nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. ProRail voert aan dat het akoestisch rapport voldoende inzicht biedt in de geluidbelasting vanwege de inrichting op de omgeving en in de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden. Voorts wijst ProRail op het voortdurende karakter van de registratieverplichting en betoogt zij dat gegevens moeten worden geregistreerd die geen onderdeel uitmaken van de huidige informatiesystemen, dat niet alle gegevens die moeten worden geregistreerd akoestisch relevant zijn, dat op basis van uitsluitend de gegevens die moeten worden geregistreerd niet kan worden gecontroleerd of wordt voldaan aan de geluidsgrenswaarden en dat een controle op minder bezwarende manier mogelijk is. 2.5.1. Voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit is door ProRail verzocht om het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport geen onderdeel uit te laten maken van de vergunning. Het college heeft dit verzoek bij het nemen van het bestreden besluit ingewilligd. ProRail is hierdoor niet gebonden aan de in dat akoestisch rapport aangegeven representatieve bedrijfssituatie. Mede gelet daarop heeft het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Ten aanzien van het betoog van ProRail dat volstaan kan worden met een eenmalige controlemeting, overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe komt bij het voorschrijven van de wijze en frequentie van controleren. Het bevoegd gezag kan de frequentie afstemmen op de aard van de bedrijfsvoering, waarbij het de kosten en de effectiviteit van dergelijke controlemetingen, mede bezien op brancheniveau kan betrekken. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de stelling dat slechts een eenmalige controle kan worden geëist. In hetgeen ProRail voorts heeft aangevoerd in de nader ingebrachte stukken en ter zitting, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 noodzakelijk zijn. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. ProRail voert verder nog aan dat de voorschriften 2.1.3 en 2.1.4 in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Volgens ProRail is in de vergunningen van inrichtingen in de directe omgeving geen registratieverplichting opgenomen. 2.6.1. Uit het bestreden besluit en hetgeen ter zitting is aangevoerd volgt dat in de vergunningen van inrichtingen in de directe omgeving geen registratieverplichting is opgenomen. Evenwel, in het onderhavige geval heeft ProRail voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit verzocht om het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport geen onderdeel uit te laten maken van de vergunning. Mede gelet daarop heeft het college een registratieverplichting noodzakelijk geacht in het belang van de bescherming van het milieu. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat gelijke gevallen verschillend zijn behandeld en dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Deze beroepsgrond faalt. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
|