Op 9 maart 2006 heeft de staatssecretaris van VROM het ontwerpbesluit wijziging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer inrichtingen voor verstoken brandstoffen met een thermisch vermogen van meer dan 75 MW aan de Tweede Kamer aangeboden.
Hiermee kunnen zogeheten grote lawaaimakers van voornoemde categorie zich vestigen op een industrieterrein dat niet is gezoneerd in het kader van de Wet geluidhinder.
Voor de tekst van het ontwerpbesluit, zie deze link.
Het onderhavige besluit bevat een wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) met betrekking tot een ingevolge artikel 41van de Wet geluidhinder aangewezen categorie van inrichtingen. Hoofdstuk V van de Wet geluidhinder heeft betrekking op zones rond industrieterreinen. Van een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder is, kort gezegd, sprake indien op het terrein een of meer inrichtingen zijn of – planologisch – kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Rond een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder moet een zone worden vastgesteld. Binnen en op de grens van die zone gelden de voorschriften van de Wet geluidhinder.
Op grond van artikel 41 van de Wet geluidhinder worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 2.4 van het Ivb. In dit artikel worden onder meer inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch ve rmogen van 75 MW of meer, aangewezen. Onder deze categorie kunnen ook energiecentrales vallen waar door verbranding van pluimveemest energie wordt opgewekt (hierna: pluimveemestcentrales). Pluimveemest-centrales produceren behalve elektriciteit ook restwarmte in de vorm van heet water. Dit hete water wordt in beginsel gebruikt voor de stadsverwarming, hetgeen betekent dat deze centrales op niet te grote afstand van woonbebouwing moeten worden gevestigd.
Tijdens de plenaire behandeling van het voorstel tot aanpassing van de Wet geluidhinder (Kamerstuk 29 879) op 8 juni 2005 is gesproken over de problematiek van de vestiging van pluimveemest-centrales, met een thermisch vermogen van 75 MW of meer, op een bedrijventerrein dat niet wordt aangemerkt als een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder.
Directe aanleiding vormde een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij is bevestigd dat dit soort energiecentrales valt onder artikel 2.4 van het Ivb (AbRvS, 22 maart 2005, zaaknr. 200402102/1). Hieruit vloeit voort dat deze pluimveemestcentrales niet mogen worden gevestigd op een bedrijventerrein dat geen industrieterrein is in de zin van de Wet geluidhinder.
Vanuit de Tweede Kamer werd aangedrongen op een oplossing om de vestiging van deze centrales op dergelijke bedrijventerreinen in de toekomst wel mogelijk te maken. Het werd als onnodig belemmerend en milieuhygiënisch niet verdedigbaar ervaren dat pluimveemestcentrales niet dichtbij de afnemers van stadsverwarming kunnen worden gevestigd. De gezoneerde terreinen zijn meestal groter van omvang en juist vanwege de geluidszone vaak verder weg gelegen van de afnemers van stadsverwarming. Daarnaast doet de ontstane problematiek afbreuk aan het rijksbeleid waarin het vestigen van pluimveemest-centrales wordt gestimuleerd uit oogpunt van CO2-reductie. Door de onderhavige aanvulling van artikel 2.4 van het Ivb zullen inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen niet langer onnodig in hun vestigingsmogelijkheden belemmerd worden.
In een brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/05, 29 879, nr. 18) is toegezegd dat een onderzoek zal worden uitgevoerd naar de mogelijkheden om de vestiging van pluimveemest-centrales op niet gezoneerde bedrijventerreinen mogelijk te maken. In het kader van het onderzoek is bezien op welke wijze het Ivb aanpassing behoeft. Overwogen is, zoals in eerder genoemde brief is aangegeven, de huidige categorisering vanaf een vermogen van 75 MW aan te passen tot een hogere maat. Hiervan is afgezien omdat deze oplossing ertoe zou kunnen leiden dat inrichtingen, die wel in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken, onbedoeld worden vrijgesteld van de verplichting tot vestiging op een gezoneerd bedrijventerrein. Ook zou onbedoeld een wijzing van het bevoegd gezag kunnen optreden door de voorgestane oplossing.
In het voorliggende voorstel is een geluidsgrens gekoppeld aan de categorisering vanaf een vermogen van 75 MW. Bij de keuze van deze grens is aangesloten bij de normstelling uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en bij de geluidsnormering ten behoeve van de zogenoemde art. 8.40 amvb-bedrijven in het kader van de Wet milieubeheer. In concrete situaties is het aan het bedrijf om aan te tonen, dat zij niet in belangrijke mate geluidhinder buiten het bedrijventerrein veroorzaakt en aan de norm kan voldoen. Zij kan dit aantonen door middel van een akoestisch rapport, dat zij bij een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
Wanneer blijkt dat zij voldoet aan de norm, dan kan een dergelijke inrichting worden
ontheven van de verplichting zich op een gezoneerd bedrijventerrein te vestigen.
Ten overvloede zij opgemerkt dat het voldoen aan de norm geen vrijbrief inhoudt. De
betreffende inrichting zal zowel aan de in dit voorstel geïntroduceerde norm als aan de
voorschriften, die door het bevoegd gezag aan de Wet milieubeheervergunning zullen worden
verbonden, moeten voldoen.