Raad van State, 2 juni 2004
In een uitspraak van de Raad van State van 2 juni 2004 komen drie aspecten van een akoestisch onderzoek aan de orde:
Hieronder de volledige tekst van de uitspraak
Zaaknummer: 200304345/1
Publicatie datum: woensdag 2 juni 2004
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Limburg
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Wet geluidhinder
--------------------------------------------------------------------------------
200304345/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2001, kenmerk CE 2383 2001/13991, heeft verweerder op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Roermond voor onder meer de woning van appellanten de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting (hierna: hogere geluidgrenswaarde) vastgesteld als bedoeld in artikel 83, eerste lid, en artikel 100a van de Wet geluidhinder en het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen.
Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 2001/36649, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar voorzover hier relevant ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2003, nr. 200104897/1, heeft de Afdeling het beroep van appellanten tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 21 augustus 2001 gedeeltelijk vernietigd, namelijk voorzover het de ten aanzien van hun woning vastgestelde hogere geluidgrenswaarde betreft. De Afdeling heeft verweerder voorts opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2003/22620, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 6 maart 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard en opnieuw een hogere geluidgrenswaarde vastgesteld voor hun woning.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2003.
Bij brief van 8 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door C.G. Gielissen, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Tevens is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Roermond, vertegenwoordigd door ing. R.M.C.G. Ververgaert, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. In opdracht van verweerder heeft Grontmij Advies & Techniek BV (hierna: Grontmij) naar aanleiding van voornoemde uitspraak van 2 april 2003 (www.raadvanstate.nl) een nieuwe berekening gemaakt van de geluidbelasting in 1999 vanwege de Offerkamp. Op grond van deze berekening, gedateerd 18 april 2003, heeft verweerder bij het bestreden besluit voor de woning van appellanten een hogere geluidgrenswaarde vastgesteld van 56 dB(A) ten gevolge van de reconstructie van de Offerkamp.
2.2. Appellanten stellen dat in het in de eerdere procedure bij de Afdeling uitgebrachte rapport van de StAB is aangegeven dat de geluidbelasting berekend is conform de RMV-methode II. Uit de nieuwe berekening van de geluidbelasting in 1999 blijkt volgens hen niet dat daarbij is gerekend conform deze methode.
2.2.1. Volgens verweerder is de nieuwe berekening uitgevoerd volgens hetzelfde rekenmodel als de eerdere berekening. Dit model is gebaseerd op de SRM II, zodat de nieuwe berekening ook is gebaseerd op de rekenmethode II, aldus verweerder.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat appellanten met ‘RMV-methode II’ kennelijk bedoelen de standaard rekenmethode (SRM) II zoals genoemd in het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai (RMV).
Uit de nieuwe berekening blijkt dat deze is uitgevoerd volgens hetzelfde rekenmodel als de eerdere berekening. Niet in geschil is dat de eerdere berekening is uitgevoerd conform de SRM II. Bovendien blijkt uit het deskundigenbericht dat de nieuwe berekening is uitgevoerd conform de SRM II. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Appellanten voeren, net als in de eerdere procedure, aan dat Grontmij niet als onafhankelijk kan worden beschouwd. Volgens appellanten moeten nieuwe berekeningen plaatsvinden door een onafhankelijk onderzoeksbureau.
2.3.1. Bij voornoemde uitspraak van 2 april 2003 heeft de Afdeling in rechtsoverweging 2.3.3. een oordeel gegeven over een beroepsgrond van appellanten van gelijke strekking. Mede onder verwijzing daarnaar overweegt de Afdeling dat de bepalingen van het RMV noch enige andere rechtsregel zich verzetten tegen het hanteren van de berekening door Grontmij. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellanten voeren aan dat in de nieuwe berekening een te grote aftrek is toegepast vanwege geluidreductie door zeer open asfalt beton (zoab). Volgens hen treedt een geluidreductie van 3 dB(A) pas op bij snelheden boven 70 km/u. Op de Offerkamp zijn snelheden te verwachten tussen 30 en 50 km/u, waarbij een veel geringere geluidreductie optreedt dan 3 dB(A), aldus appellanten.
2.4.1. Verweerder stelt dat de reductie van 3 dB(A) is ontleend aan publicatie 133 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de grond-, water-, Wegenbouw- en verkeerstechniek (hierna: CROW). Volgens verweerder is het aannemen van een reductie van 3 dB(A) vanwege zoab door de StAB in de eerdere procedure legitiem geacht.
2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat op grond van artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 1 van het RMV, bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege een weg uitgegaan moet worden van de representatief te achten snelheid per categorie motorvoertuigen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2001, nr. 200000083/02 (aangehecht), blijkt dat onder ‘representatief te achten snelheid’ in beginsel wordt verstaan de toegestane maximale snelheid. De toegestane maximale snelheid ter hoogte van de Offerkamp bedraagt 50 km/u. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting doen zich geen omstandigheden voor als genoemd in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a tot en met d, van het RMV, die ertoe nopen om ter hoogte van de woning van appellanten een lagere snelheid tot uitgangspunt te nemen. Gelet op het vorenstaande is verweerder bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege de Offerkamp terecht uitgegaan van een snelheid van 50 km/u.
Het CROW heeft onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre op het equivalente geluidniveau vanwege een wegdek bij de aanwezigheid van bepaalde, geluidarme, wegdektypen een wegdekcorrectie (Cw) kan worden toegepast. Dit onderzoek heeft geresulteerd in Publicatie 133 van januari 1999 getiteld 'Het wegdek gecorrigeerd op akoestische eigenschappen' (hierna: CROW-rapport). Het CROW-rapport representeert de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. De in het CROW-rapport berekende waarden voor wegdekcorrectie bij het gebruik van dubbellaags zoab, dat in het onderhavige geval wordt toegepast, zijn volgens dat rapport betrouwbaar bij een snelheidsinterval voor personenvoertuigen tussen 40 en 130 km/u en voor vrachtwagens tussen 40 en 90 km/u. De in het rapport berekende waarden voor wegdekcorrectie bij het gebruik van dubbellaags zoab liggen bij een snelheid van 50 km/u dus binnen het betrouwbaarheidsgebied. De door Grontmij in het kader van de vorige procedure op grond van het CROW-rapport berekende geluidreductie vanwege het wegdek bedraagt 4,28 dB(A). Niet is gebleken dat deze berekening onjuist is. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder een te grote wegdekcorrectie heeft toegepast bij het bepalen van het equivalente geluidniveau vanwege de Offerkamp. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5. De uitkomsten van de nieuwe berekening van de geluidbelasting in 1999 zijn volgens appellanten hoogst onaannemelijk. Volgens hen hebben zowel de StAB als de Afdeling in de eerdere procedure vastgesteld dat de geluidbelasting in 1999 in de eerdere berekening te hoog was berekend. Dit heeft verweerder destijds ter zitting bevestigd, aldus appellanten. De geluidbelasting in 1999 is volgens hen op grond van de nieuwe berekening echter nog hoger dan op grond van de eerdere berekening. In strijd met de artikelen 100 en 100a van de Wet geluidhinder overschrijdt de voor hun woning vastgestelde hogere geluidgrenswaarde de aldaar in 1999 heersende geluidbelasting met meer dan 5 dB(A), aldus appellanten. Zij voeren voorts aan dat bronmaatregelen onvoldoende doeltreffend zijn en dat overdrachtsmaatregelen niet mogelijk zijn om een verhoogde geluidwaarde te bereiken die voldoet aan het bepaalde in de Wet geluidhinder.
2.5.1. Volgens verweerder is sprake van een misverstand. Hij stelt op de zitting in het kader van de eerdere procedure te hebben betoogd dat de geluidreductie te hoog, en de geluidbelasting dus te laag was berekend. Voorts stelt verweerder dat in de nieuwe berekening de geluidbelasting in 1999 op dezelfde wijze is berekend als in de eerdere berekening is gedaan voor de geluidbelasting in 2010. Hiermee stelt verweerder tegemoet te komen aan voornoemde uitspraak van de Afdeling van 2 april 2003.
2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat voorzover appellanten aanvoeren dat de geluidbelasting in de eerdere procedure te hoog was berekend, dit berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2003. De Afdeling stelt verder vast dat in de nieuwe berekening van de geluidbelasting in 1999 het wegverkeer in 1999 in twee rijlijnen is gemodelleerd, die elk in het midden van de bestaande rijstroken zijn geprojecteerd. Uit de berekening blijkt dat de geluidbelasting in 1999 aan de woning van appellanten op deze manier iets hoger komt te liggen dan in de eerdere berekening. Uit het deskundigenbericht van de StAB blijkt dat deze toename verklaarbaar is uit het feit dat één van de rijlijnen dichter bij de woning van appellanten is gemodelleerd dan de ene rijlijn in de eerdere berekening. Mede gelet op het deskundigenbericht acht de Afdeling de uitkomsten van de nieuwe berekening niet onaannemelijk.
De Afdeling stelt vast dat de geluidbelasting bij de woning van appellanten op het waarneempunt waarop het bestreden besluit betrekking heeft, volgens de nieuwe berekening in 1999 op 1,8 respectievelijk 4,5 meter hoogte 50,58 respectievelijk 50,36 dB(A) bedraagt. De berekende waarden voor 2010 zijn 55,89 respectievelijk 55,68 dB(A). De verhoging van de geluidwaarde bedraagt aldus 5,31 respectievelijk 5,32 dB(A). Bij afronding conform het bepaalde in artikel 7 van het RMV bedraagt deze verhoging in beide gevallen 5 dB(A). De in het bestreden besluit vastgestelde hogere geluidgrenswaarde is dus in zoverre niet in strijd met het bepaalde in de artikelen 100 en 100a van de Wet geluidhinder. De door appellanten aangehaalde mededeling van verweerder op de zitting in het kader van de eerdere procedure bij de Afdeling, wat daarvan ook zij, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat bron- of overdrachtsmaatregelen nodig zijn om de verhoging te beperken tot hetgeen is toegestaan in de artikelen 100 en 100a van de Wet geluidhinder.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Volgens appellanten is ten onrechte niet onderzocht of het in hun woning maximaal toelaatbare binnenniveau van 35 dB(A) (etmaalwaarde) wordt overschreden.
2.6.1. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat een toetsing van de gevelwering vereist is, opdat het maximaal toelaatbare binnenniveau van 35 dB(A) (etmaalwaarde) niet wordt overschreden. Door de gemeente Roermond is toegezegd dat alsnog wordt gezorgd voor een geluidisolatierapport met betrekking tot de woning van appellanten, aldus verweerder.
2.6.2. De Afdeling ziet geen aanleiding om over deze beroepsgrond anders te oordelen dan zij in de uitspraak van 2 april 2003, rechtsoverweging 2.2.2 en 2.2.3, heeft gedaan over een beroepsgrond van gelijke strekking. Hierbij neemt zij mede in aanmerking dat de hoogste berekende geluidbelasting in 2010 in het onderhavige geval niet afwijkt van de hoogste berekende geluidbelasting in het besluit waarop die uitspraak betrekking had, zodat de in die uitspraak genoemde verklaring van de gemeente Roermond in de zin van artikel 14 van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen geacht kan worden daarop betrekking te hebben. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M.
Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können,
ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.
301-442.
Bron: via www.raadvanstate.nl