Raad van State: Provincie kan bevoegdheid hogere waarde procedure niet aan gemeente overdragen

redactie, 27 juni 2003

Op 25 juni 2003 deed de Raad van State uitspraak over de bevoegdheid van de gemeente Rotterdam om hogere waarden vast te stellen.

De Gemeente Rotterdam heeft in juni 2001 hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege industrielawaai vastgesteld voor nieuw te bouwen woningen in de wijk Katendrecht-Zuid. Rotterdam meende over deze bevoegdheid te beschikken, omdat gedeputeerde staten van Zuid-Holland in 1996 de bevoegdheden krachtens hoofdstuk V van de Wet geluidhinder had overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dit zijn de bevoegdheden en taken tot vaststelling van hogere grenswaarden industrielawaai.

De Raad van State is van mening dat deze overdracht niet mogelijk is, en overweegt daarbij het volgende:

"Uit de geschiedenis en de totstandkoming van de Wet geluidhinder blijkt dat er een grote samenhang bestaat tussen het planologisch beleid en het geluidhinderbeleid. De procedures op grond van de Wet geluidhinder en de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn op elkaar afgestemd. Gedeputeerde staten spelen in bestemmingsplanprocedures, nu zij door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplannen moeten goedkeuren, een controlerende rol. De wetgever heeft de bevoegdheid tot het vaststellen van hogere grenswaarden mede in verband hiermee aan gedeputeerde staten toebedeeld. Bedoelde samenhang komt naar het oordeel van de Afdeling in gevaar wanneer een onderdeel van de uitvoering van de Wet geluidhinder aan hun bevoegdheid wordt onttrokken.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de bevoegdheid tot het vaststellen van hogere grenswaarden op grond van artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder zich naar haar aard niet voor overdracht op de voet van artikel 107 van de Provinciewet leent. Hieruit volgt dat verweerder het besluit van 15 juni 2001 tot vaststelling van hogere waarden onbevoegdelijk heeft genomen. Aangezien hij dit bij het thans bestreden besluit heeft miskend, is laatstgenoemd besluit genomen in strijd met artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder. "

Hieronder de volledige tekst van de uitspraak


Uitspraak Zaaknummer: 200203945/1

Publicatie datum: woensdag 25 juni 2003

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Wet geluidshinder

--------------------------------------------------------------------------------

200203945/1.

Datum uitspraak: 25 juni 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2001 heeft verweerder krachtens artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder, bezien in samenhang met artikel 2b, eerste lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege industrielawaai vastgesteld voor nieuw te bouwen woningen in de wijk Katendrecht-Zuid in de gemeente Rotterdam in het kader van het bestemmingsplan “Katendrecht-Zuid”.

Bij besluit van 4 juni 2002, verzonden op 11 juni 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2002, beroep ingesteld.

Bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 24 januari 2003, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en K.H.W. van Troost, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder kan bij toepassing van het derde lid met betrekking tot nieuw te bouwen woningen in een gebied gelegen binnen een zone van een industrieterrein met activiteiten die zeehavengebonden zijn en die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, voor woningen waarvan de geluidbelasting in hoofdzaak wordt bepaald door die activiteiten, een waarde worden vastgesteld tot ten hoogste 60 dB(A), indien deze woningen worden gebouwd in het kader van een herstructurering of planmatige verdichting van bestaande woongebieden.

Ingevolge artikel 2b, eerste lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen kunnen gedeputeerde staten met betrekking tot nieuw te bouwen, nog niet in aanbouw zijnde woningen toepassing geven aan artikel 67, vierde lid, van de wet:

1°. bij herstructurering van havenbekkens, haventerreinen of activiteiten die zeehavengebonden zijn, en

2°. indien de toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot 50 dB(A) onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedebouwkundige, landschappelijke of financiële aard.

2.2. De bevoegdheid tot het nemen van een besluit is een ambtshalve te toetsen aspect.

2.3. Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Provinciewet kan het provinciebestuur bevoegdheden van regeling en bestuur, gevorderd bij of krachtens een andere dan deze wet, voor het gebied van een of meer gemeenten of waterschappen overdragen aan de besturen van die gemeenten of waterschappen voor zover die bevoegdheden zich naar hun aard en schaal daartoe lenen en die besturen daarmee instemmen.

Bij besluit van 28 februari 1996 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland met toepassing van artikel 107 van de Provinciewet onder meer de bevoegdheden krachtens hoofdstuk V van de Wet geluidhinder overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit behelst de bevoegdheden en taken tot vaststelling van hogere grenswaarden industrielawaai op grond van de artikelen 47 tot en met 51 en 66 tot en met 68 van de Wet geluidhinder. Verweerder heeft met deze overdracht van bevoegdheden ingestemd.

2.4. De Afdeling overweegt als volgt. Uit de geschiedenis en de totstandkoming van de Wet geluidhinder blijkt dat er een grote samenhang bestaat tussen het planologisch beleid en het geluidhinderbeleid. De procedures op grond van de Wet geluidhinder en de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn op elkaar afgestemd. Gedeputeerde staten spelen in bestemmingsplanprocedures, nu zij door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplannen moeten goedkeuren, een controlerende rol. De wetgever heeft de bevoegdheid tot het vaststellen van hogere grenswaarden mede in verband hiermee aan gedeputeerde staten toebedeeld. Bedoelde samenhang komt naar het oordeel van de Afdeling in gevaar wanneer een onderdeel van de uitvoering van de Wet geluidhinder aan hun bevoegdheid wordt onttrokken.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de bevoegdheid tot het vaststellen van hogere grenswaarden op grond van artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder zich naar haar aard niet voor overdracht op de voet van artikel 107 van de Provinciewet leent. Hieruit volgt dat verweerder het besluit van 15 juni 2001 tot vaststelling van hogere waarden onbevoegdelijk heeft genomen. Aangezien hij dit bij het thans bestreden besluit heeft miskend, is laatstgenoemd besluit genomen in strijd met artikel 67, vierde lid, van de Wet geluidhinder.

2.5. Het beroep is derhalve, op andere dan door appellante aangevoerde gronden, gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het besluit van verweerder van 15 juni 2001 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De beroepsgronden kunnen onbesproken blijven.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 4 juni 2002;

III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 15 juni 2001;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 653,71, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Rotterdam te worden betaald aan appellante;

VI. gelast dat gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Scheerhout

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003

Bron: website Raad van State, www.raadvanstate.nl  

home...