Raad van State: bezwaar van niet belanghebbende tegen hogere waarde is niet ontvankelijk

Raad van State, 5 november 2003

Het ministerie van VROM, heeft bij een bezwaar tegen de vaststelling van hogere waarden, dit niet ontvankelijk verklaard. De bezwaarmaker woonde weliswaar in de buurt, maar niet in één van de woningen die het betrof. De Raad van State heeft in onderstaande uitspraak het ministerie in het gelijk gesteld.

Hieronder de volledige tekst van de uitspraak.


Zaaknummer: 200304203/1
Publicatie datum: woensdag 5 november 2003
Tegen: de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Wet geluidhinder

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop
Bij besluiten van 13 augustus 2002, kenmerk LMV 2002062736 en LMV 2002066772, heeft verweerder krachtens artikel 90, tweede lid, van de Wet geluidhinder de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vanwege de Rijksweg A27 in de gemeente Hilversum vastgesteld voor in de besluiten nader aangeduide woningen, gelegen binnen de geluidzone langs de genoemde weg. Voorts heeft verweerder krachtens artikel 90, vijfde lid, van de Wet geluidhinder de aard van de maatregelen vastgesteld, die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg van de betrokken woningen tot de vastgestelde waarden.
Bij besluit van 23 mei 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. D.G. de Gruijter en mr. F.A.G. van Kuijen, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Appellant voert aan dat hij in een zeer druk verkeersgebied woont en dat de geluidhinder als gevolg van de besluiten van 13 augustus 2002 (hierna: de primaire besluiten) zal toenemen. Hij acht dit in strijd met zijn verworven recht van rust en met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Naar de mening van appellant dient verweerder zorg te dragen voor het aanbrengen van geluidwerende en geluidisolerende voorzieningen ten behoeve van zijn huis en tuin. Voorts betoogt appellant dat verweerder in de primaire besluiten ten onrechte uitgaat van de geluidbelasting op 1 maart 1986, aangezien de verkeersintensiteit en de door het verkeer veroorzaakte geluidhinder sindsdien meer dan verdubbeld zijn. Volgens appellant heeft verweerder verder ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de geluidhinder die wordt veroorzaakt door twee viaducten op de A27. Daarnaast betoogt appellant dat het onjuist is dat er voor nieuw te bouwen woningen strengere eisen gelden voor de geluidbelasting vanwege nabij gelegen wegen dan voor bestaande.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid van deze wet, alsmede artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer, kan een belanghebbende bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de Afdeling. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. Gezien de gevolgen van de primaire besluiten, namelijk dat voor een aantal woningen gelegen binnen de geluidzone langs de A27 in de gemeente Hilversum wordt vastgesteld welke de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting is en welke geluidreducerende maatregelen genomen moeten worden, kan naar het oordeel van de Afdeling als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel slechts worden aangemerkt diegene die uit hoofde van een bijzondere, rechtens te erkennen, relatie tot een of meer van deze woningen bezwaar heeft tegen deze vaststellingen.
De Afdeling stelt vast dat de primaire besluiten geen betrekking hebben op de woning van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat zijn woning desondanks subject is van deze besluiten. Gesteld noch gebleken is dat appellant in een bijzondere, rechtens te erkennen, relatie staat tot een of meer van de woningen waarvoor in de primaire besluiten de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting en de geluidreducerende maatregelen zijn vastgesteld. Hieruit volgt dat de belangen van appellant niet rechtstreeks bij de primaire besluiten zijn betrokken. Verweerder heeft zijn bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is ongegrond.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
301-442.


Bron: Website Raad van State, http://www.raadvanstate.nl 

home...