Tracébesluit Sporen in Den Bosch onherroepelijk

Raad van State, 15 februari 2012

Op 15 februari 2012 deed de Raad van State uitspraak over de vaststelling door de minister van Infrastructuur en Milieu van het tracébesluit 'Sporen in Den Bosch'.

meer intercity's

De minister wil dat op het traject Amsterdam - Eindhoven binnen enkele jaren meer intercity's per uur kunnen rijden. Volgens haar is de capaciteit op het spoor rondom Den Bosch onvoldoende om aan de groeiende vervoersvraag te kunnen voldoen en kan de dienstregeling niet geïntensiveerd worden. Het tracébesluit maakt het mogelijk het spoor ten noorden van en rondom het station in Den Bosch uit te breiden. Zo kunnen de treinen vanuit Den Bosch richting Nijmegen en richting Utrecht ieder over hun eigen spoor rijden en uit het station vertrekken of het station binnen rijden.

Om dit mogelijk te maken wordt aan de noordzijde van de Dieze een fly-over gebouwd, zodat het treinverkeer van en naar Nijmegen ongelijkvloers kruist met de treinen van en naar Utrecht. Ook komen er twee nieuwe sporen bij over de Dieze en wordt de bestaande Diezebrug vervangen door een nieuw stiller type brug.

Aan beide kanten van de bestaande Diezebrug wordt een spoorbrug gebouwd, één voor de treinen vanuit Den Bosch richting Nijmegen en één voor de treinen vanuit Nijmegen richting Den Bosch. Ook wordt de zogenoemde 'sporenlay-out geoptimaliseerd' zodat efficiënter gebruik kan worden gemaakt van de sporen.

Op het station zelf worden de twee eilandperrons aan beide zijden verlengd.

Trillingen

De bewonersvereniging 't Zand vrezen onder andere een toename van de trillingshinder.

Volgens de minister leidt een geringe verhoging van de trillingsterkte tot factor 1,3 - dit is gelijk aan een toename van 1 dB - niet tot een merkbare toename van de trillingsterkte en daarmee tot overschrijding van de voelbaarheidsdrempel. Doordat de hinderbeleving in die situatie niet merkbaar zal veranderen, wijzigt zijns inziens de van toepassing zijnde hinderkwalificatie niet. De minister wijst in dat kader op door TNO aangehaalde internationale onderzoeken naar de waarneembaarheid van trillingen en de aanbevelingen van de DC-COB-commissie "De Betrouwbare - Trillingsmaatregel - BET Verkeer".

Volgens de uitspraak is er in hetgeen appellanten betogen, geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister het door hem gehanteerde afwegingskader niet in redelijkheid heeft kunnen toepassen.

De minister acht de toename van de trillingbelasting in woningen in de toekomstige situatie toelaatbaar, nu door de niet merkbare toename de hinderkwalificatie voor deze woningen niet zal wijzigen. Daarbij betrekt de minister dat als gevolg van een historisch gegroeide situatie de streefwaarden reeds worden overschreden. Tevens zijn volgens hem maatregelen in de vorm van ondergrondse trillingschermen, een verend opgelegd betonplaatspoor dan wel het aanpassen van woningen, na afweging van de kosten van deze maatregelen tegen de te behalen trillingreductie, financieel niet doelmatig. Daarnaast verhoudt de maatregel in de vorm van een snelheidsbeperking op spoor 3 zich niet met hetgeen met het realiseren van het tracé wordt beoogd.

Noot van de Redactie: Met deze uitspraak is het TB voor Sporen in Den Bosch dus niet gestrand op het aspect trillingen, hetgeen voor de uitspraken over de projecten Sporen in Utrecht en Sporen in Arnhem (augustus 2011)  wel het geval was.

 

Bron: Raad van State, Hieronder de volledige tekst van de uitspraak.


U bevindt zich hier: Home Uitspraken Actuele uitspraken Hoofdzaken Zoekresultaat

Uitspraken

zaaknummer 201105267/1/R4 datum van uitspraak woensdag 15 februari 2012 tegen de minister van Infrastructuur en Milieu proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig rechtsgebied Ruimtelijke-ordeningskamer - Tracé en wegverbreding Print deze uitspraak

201105267/1/R4. Datum uitspraak: 15 februari 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te 's-Hertogenbosch, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te 's-Hertogenbosch, 3. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid 't Zand, gevestigd te 's-Hertogenbosch, 4. [appellant sub 4], wonend te Vught, 5. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Bewonersvereniging Veemarktkwartier, gevestigd te 's-Hertogenbosch, 6. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld, gevestigd te 's-Hertogenbosch, 7. [appellant sub 7], wonend te 's-Hertogenbosch, appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2011 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, het tracébesluit Sporen in Den Bosch (hierna: tracébesluit) vastgesteld. Dit besluit is op 29 maart 2011 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2011, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2011, 't Zand bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2011, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2011, Bewonersvereniging Veemarktkwartier bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2011, Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2011, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2011, beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

't Zand, Bewonersvereniging Veemarktkwartier, [appellant sub 7] en de minister hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2011, waar 't Zand, vertegenwoordigd door ing. N. van den Heuvel, Bewonersvereniging Veemarktkwartier, vertegenwoordigd door B. van de Poel, [appellant sub 7], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Dane, werkzaam bij het ministerie, en bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, [gemachtigden], allen werkzaam bij respectievelijk voor ProRail, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, vertegenwoordigd door H.V. Dijkman en H.M. de Winter, beiden werkzaam bij de gemeente, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

Tracébesluit

2.1. Het tracébesluit voorziet in het uitbreiden van de sporen over de Dieze van twee naar vier sporen, het daartoe vervangen van de bestaande spoorbrug over de Dieze door een tweesporige brug alsmede het aanleggen van een enkelsporige fly-over (vrije kruising) aan de noordzijde van het station 's-Hertogenbosch, het optimaliseren van de sporenlay-out en het verlengen van de perrons twee en drie van het station 's-Hertogenbosch. Deze uitbreidingen hebben tot doel het vergroten van de capaciteit op het spoor rondom het station 's-Hertogenbosch.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Tracéwet, gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het ontwerp van het tracébesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder.

Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

2.2.1. Het ontwerptracébesluit is met ingang van 18 mei 2010 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. [appellanten sub 2] hebben geen zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren gebracht. Tevens hebben zij geen rechtvaardiging naar voren gebracht waarom hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren hebben gebracht.

2.2.2. Gelet op het voorgaande dient in dit geval in het kader van de ontvankelijkheid te worden nagegaan in hoeverre het beroep van [appellanten sub 2] is gericht tegen de in het tracébesluit gewijzigde onderdelen ten opzichte van het ontwerptracébesluit. Daarbij is het voor de ontvankelijkheid van belang dat zij door de wijzigingen in een nadeligere positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het ontwerptracébesluit.

2.2.3. [appellanten sub 2] voeren gronden aan over het geluidscherm langs het spoor aan de Van Rijckevorsel van Kessellaan. Nu het tracébesluit op dit onderdeel is gewijzigd en zij daarmee in een nadeligere positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het ontwerptracébesluit, is het beroep van [appellanten sub 2] ontvankelijk.

2.3. De minister neemt het standpunt in dat [appellant sub 7] geen belanghebbende is bij het tracébesluit, zodat zijn beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

2.3.1. Ingevolge artikel 25a, eerste lid, van de Tracéwet kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende beroep instellen tegen een tracébesluit.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.2. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.3.3. Ter zitting heeft [appellant sub 7] te kennen gegeven dat hij beroep heeft ingesteld tegen het tracébesluit in zijn hoedanigheid van treinreiziger. De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat [appellant sub 7] regelmatig gebruik maakt van de trein, onvoldoende onderscheidend is om een rechtstreeks bij het tracébesluit betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant sub 7] is derhalve geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het tracébesluit, zodat het beroep van [appellant sub 7] niet-ontvankelijk is.

Procedurele aspecten

2.4. Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld en Bewonersvereniging Veemarktkwartier betogen dat zij ten onrechte niet zijn betrokken bij het overleg met het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen over het ontwerptracébesluit. Als gevolg van dit overleg is ten onrechte in het tracébesluit de constructieve voorziening voor de onderdoorgang onder het spoor ter hoogte van de Vogelstraat vervallen en het geluidscherm bij de Parallelweg aangepast.

2.4.1. Het ontwerptracébesluit is op 18 mei 2010 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld en Bewonersvereniging Veemarktkwartier hebben beide een zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren gebracht. De Afdeling overweegt dat geen wettelijke verplichting bestaat tot het voeren van overleg naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen en dat daartoe evenmin aanleiding bestond vanuit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming. Dat de minister naar aanleiding van de zienswijzen een aantal wijzigingen heeft doorgevoerd in het ontwerptracébesluit, valt binnen de beleidsvrijheid die de minister bij de vaststelling van een tracébesluit toekomt. Het betoog van Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld en Bewonersvereniging Veemarktkwartier dat zonder overleg met hen de constructieve voorziening voor de onderdoorgang onder het spoor ter hoogte van de Vogelstraat is vervallen en het geluidscherm bij de Parallelweg is aangepast, faalt derhalve.

2.5. Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld en Bewonersvereniging Veemarktkwartier voeren aan dat ten onrechte geen gecoördineerde voorbereiding van het voorontwerpbestemmingsplan "Parallelweg 2e fase", het ontwerpgeluidbeheersplan "Rietvelden-Ertveld 2010" en het tracébesluit heeft plaatsgevonden.

2.5.1. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Tracéwet bevordert de minister een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten op de aanvragen om de vergunningen en van de overige ambtshalve te nemen besluiten met het oog op de uitvoering van een tracébesluit.

2.5.2. De Tracéwet bevat geen bepaling die verplicht tot het gecoördineerd voorbereiden van deze plannen nu het voorontwerpbestemmingsplan "Parallelweg 2e fase" en het ontwerpgeluidbeheersplan "Rietvelden-Ertveld 2010" niet zien op de uitvoering van het tracébesluit. De minister behoefde derhalve een gecoördineerde voorbereiding van deze besluiten niet te bevorderen.

Overigens heeft tussen de gemeente 's-Hertogenbosch en ProRail wel afstemming plaatsgevonden over het project Parallelweg en Sporen in Den Bosch.

De beroepsgrond faalt.

Toekomstige ontwikkelingen

2.6. [appellant sub 1] en anderen en 't Zand voeren aan dat onduidelijk is waarom niet met alle toekomstige ontwikkelingen rekening is gehouden. In dit verband voeren zij aan dat met de afsplitsing van de Betuweroute wel rekening is gehouden.

Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld en Bewonersvereniging Veemarktkwartier voeren aan dat de minister bij het vaststellen van het tracébesluit onvoldoende rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Zij wijzen daartoe op het project Ponte Grasso.

2.6.1. In de toelichting op het tracébesluit is vermeld dat ten behoeve van dit tracébesluit rekening is gehouden met ontwikkelingen die zijn opgenomen in juridisch bindende plannen of plannen waar vanuit juridisch oogpunt rekening mee moet worden gehouden. Voorts is in de toelichting vermeld dat daarbij is gekeken of een integratie van maatregelen die nodig zijn voor deze gemeentelijke plannen en het tracébesluit tot de mogelijkheden behoort. Met betrekking tot de afsplitsing van de Betuweroute heeft de minister gesteld dat daar in het tracébesluit geen rekening mee is gehouden, omdat de beslissing tot aanleg van de verbindingsboog vanaf de Betuweroute op de spoorlijn Geldermalsen-'s-Hertogenbosch nog moet worden genomen. In de besluitvorming over de aanleg van die verbindingsboog zullen volgens de minister de effecten op het woon- en leefklimaat als gevolg daarvan worden onderzocht. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en 't Zand aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet op goede gronden dat standpunt heeft kunnen innemen.

De beroepsgrond faalt.

2.6.2. Ten aanzien van het project Ponte Grasso heeft de minister onbetwist gesteld dat het project niet een voldoende concrete ontwikkeling betreft. De minister heeft daarom dit project niet bij de besluitvorming betrokken. Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld en Bewonersvereniging Veemarktkwartier hebben niet aannemelijk gemaakt dat de minister dit standpunt niet op goede gronden heeft kunnen innemen.

De beroepsgrond faalt.

Snelheidsverhoging

2.7. [appellant sub 1] en anderen en 't Zand betogen dat met het tracébesluit ten onrechte het tracé zo zal worden ingericht dat de door de minister beoogde snelheidsverhoging voor goederentreinen in de nachtperiode mogelijk wordt. Zij vrezen als gevolg daarvan een toename van geluid- en trillinghinder en een verslechtering van de veiligheid rondom het tracé.

2.7.1. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Spoorwegwet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met het oog op een veilig en ongestoord gebruik van hoofdspoorwegen regels gesteld. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

a. aard, uitvoering, plaatsing, bediening en betekenis van seinen;

b. bewegingen met spoorvoertuigen;

c. het rijden met spoorvoertuigen op de openbare weg;

d. het gebruik van overwegen en overpaden;

e. verplichtingen - in verband met storingen, ongevallen, incidenten en andere onregelmatigheden - van spoorwegondernemingen, bestuurders van een spoorvoertuig en andere personen die deelnemen aan het verkeer over de hoofdspoorweg.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit spoorverkeer is het de bestuurder verboden, onverminderd artikel 8a en de door seinen aangegeven maximumsnelheid, over een hoofdspoorweg te rijden met een hogere dan door de betrokken spoorwegonderneming voor de trein vastgestelde maximumsnelheid.

Ingevolge de artikelen 13, eerste en tweede lid, 15, eerste en tweede lid, en 18, eerste en tweede lid, kan de beheerder naar aanleiding van een melding van de spoorwegonderneming over onderscheidenlijk het gebruik van gedeelten van een hoofdspoorweg waar het verkeer niet wordt geregeld door lichtseinen, het terugzetten van een trein op een hoofdspoorweg of het uitvoeren van een proefrit of te doen uitvoeren van een proefrit, in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg, aanwijzingen geven.

Ingevolge artikel 20 worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld over de aard, uitvoering, plaatsing, bediening en betekenis van seinen.

Ingevolge artikel 23, eerste en tweede lid, kan de beheerder bij storing van het treinverkeer over de hoofdspoorweg of bij andere onregelmatigheden op of aan de hoofdspoorweg die een veilig en ongestoord verkeer op die hoofdspoorweg in gevaar brengen of kunnen brengen, in het belang van een veilig en ongestoord verkeer op de hoofdspoorweg aan bestuurders en aan andere personen, die zich op of nabij die hoofdspoorweg bevinden, aanwijzingen inzake dat verkeer geven.

Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de Regeling spoorverkeer worden seinen op zodanige wijze geplaatst en bediend dat op veilige wijze van de hoofdspoorweg gebruik kan worden gemaakt.

2.7.2. De vaststelling van een tracébesluit vergt een belangenafweging, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Bij die afweging geldt ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het is aan de minister om alle verschillende betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De minister komt daarbij beleidsvrijheid toe. De rechter kan slechts concluderen dat deze afweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

2.7.3. Uit de toelichting bij het tracébesluit blijkt dat met de aanleg van het tracé is beoogd om de capaciteit op het spoor rondom het station 's-Hertogenbosch te vergroten, zodat de afhankelijkheden in de treinenloop en beperkingen in de dienstregeling worden opgelost en voldoende capaciteit beschikbaar is voor toekomstige verbeteringen. Volgens de toelichting bij het tracébesluit wordt dit onder meer bereikt door het verhogen van de snelheid van de treinen. Ter zitting heeft de minister onbetwist gesteld dat de snelheid van de personen- en goederentreinen moet worden verhoogd om deze capaciteitsvergroting te bewerkstelligen.

Ten aanzien van de dag- en avondperiode is niet bestreden dat zich capaciteitsproblemen voordoen. Gelet op hetgeen met de aanleg van het tracé is beoogd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de keuze van de minister om het tracé zodanig in te richten dat kan worden gekomen tot het verhogen van de snelheid voor personen- en goederentreinen in de dag- en avondperiode op zichzelf zodanig onevenwichtig is dat de minister in zoverre niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen.

Wat de nachtperiode betreft volgt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat zich dan geen capaciteitsproblemen voordoen, zodat in zoverre geen noodzaak bestaat tot het verhogen van de snelheid van de personen- en goederentreinen. Uit artikel 65 van de Spoorwegwet in samenhang met de artikelen 13, 15, 18 en 23 van het Besluit spoorverkeer en artikel 23 van de Regeling spoorverkeer volgt dat alleen aanwijzingen of seinen gegeven onderscheidenlijk geplaatst mogen worden die betrekking hebben op een veilig en ongestoord gebruik van het spoor. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat in artikel 65 van de Spoorwegwet met een veilig en ongestoord gebruik van het spoor wordt gedoeld op de veiligheid op het spoor en niet vanwege het spoor. Daarnaast blijkt uit de weergegeven artikelen dat de Spoorwegwet, het Besluit spoorverkeer en de Regeling spoorverkeer geen bevoegdheid geven om aanwijzingen te geven aan het verkeer op de hoofdspoorweg in verband met milieugevolgen, zoals geluidhinder en trillinghinder. [appellant sub 1] en anderen en 't Zand hebben niet aangevoerd dat een veilig en ongestoord gebruik van het spoor als bedoeld in artikel 65 van de Spoorwegwet aanleiding geven om de snelheid te beperken. De minister heeft daarom door te verwijzen naar artikel 65, eerste lid, van de Spoorwegwet, het Besluit spoorverkeer en de Regeling spoorverkeer voldoende gemotiveerd dat het onder de huidige toepasselijke regelgeving niet mogelijk is om de snelheid van de personen- en goederentreinen in de nachtperiode in verband met milieugevolgen vanwege het spoor op de omgeving, te beperken ten opzichte van de dag- en avondperiode.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - Geluidrapport

2.8. Het akoestisch onderzoek, dat aan het tracébesluit ten grondslag is gelegd, is vastgelegd in de door DHV B.V. opgestelde rapporten "Sporen in Den Bosch: akoestisch onderzoek doelmatige maatregelen" van februari 2011 en "Sporen in Den Bosch: akoestisch onderzoek PHS-gevoeligheidsstudie" van maart 2011 (hierna: geluidrapport I en geluidrapport II).

2.9. [appellant sub 1] en anderen en 't Zand betogen dat de geluidbelasting bij woningen ten onrechte is berekend in plaats van gemeten. In dit verband voert 't Zand aan dat de berekeningen geen rekening houden met reflecties.

2.9.1. Ingevolge artikel 110d van de Wet geluidhinder wordt, voor zover hier van belang, ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een spoorweg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriële regeling aangegeven:

  • a. op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en
  • b. op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.

Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006.

Ingevolge artikel 1.5, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 wordt bij de bepaling van het equivalente geluidsniveau, afhankelijk van de situatie, bovendien rekening gehouden met de effecten op de geluidsoverdracht, die het gevolg zijn van één of meer:

  • a. reflecties van het geluid;
  • b. afschermingen van het geluid.

Ingevolge artikel 4.7, eerste lid, wordt het equivalente geluidsniveau berekend volgens de Standaardrekenmethode II, bedoeld in hoofdstuk 5 van bijlage IV.

Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid het equivalente geluidsniveau worden bepaald volgens de in hoofdstuk 4 van bijlage IV beschreven Standaardrekenmethode I, indien de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die Standaardrekenmethode I.

Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste en tweede lid het equivalente geluidsniveau tevens worden bepaald volgens de Standaardmeetmethode, bedoeld in hoofdstuk 6 van bijlage IV, indien de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die Standaardmeetmethode.

2.9.2. Ten behoeve van het tracébesluit is een akoestisch onderzoek uitgevoerd overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 en de daarin voorgeschreven Standaardrekenmethode II. Dit is in overeenstemming met artikel 4.7, eerste lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006.

Het meten van de geluidbelasting ten behoeve van het vaststellen van een tracébesluit is niet mogelijk, omdat de daarbij te betrekken toekomstige situatie door de aard van de zaak alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel. Dat het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 onder voorwaarden ook toestaat dat de geluidbelasting op een andere wijze - met een meting - wordt vastgesteld, maakt dat niet anders. Daarnaast voorziet de Standaardrekenmethode II bij de bepaling van de geluidbelasting in het rekening houden met de effecten op de geluidoverdracht die het gevolg zijn van reflecties van het geluid. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en 't Zand betogen bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de minister de geluidbelasting bij woningen niet heeft kunnen vaststellen op basis van dit rekenmodel.

De beroepsgrond faalt.

2.10. [appellant sub 1] en anderen en 't Zand betogen dat bij het vaststellen of sprake is van een saneringssituatie ten onrechte niet is uitgegaan van de geluidbelasting in het jaar 1987.

2.10.1. In het geluidrapport I is aan de hand van de berekende Letmaal-waarden voor 1987 bepaald voor welke woningen zich een saneringssituatie voordoet. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - Doelmatigheidsafweging

2.11. Ingevolge artikel 106f, eerste lid, van de Wet geluidhinder is, behoudens het tweede tot en met het vijfde lid, de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen landelijke spoorweg ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de landelijke spoorweg of vanwege binnen het tracé van die landelijke spoorweg gelegen spoorwegen, indien de geluidsbelasting vanwege deze landelijke spoorweg of vanwege binnen het tracé van die landelijke spoorweg gelegen spoorwegen op 1 juli 1987, van de gevel van deze woningen op dat tijdstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van de landelijke spoorweg of binnen het tracé van die landelijke spoorweg gelegen spoorwegen hoger was dan 65 dB(A), de waarde 55 dB.

Ingevolge het derde lid kan de minister een hogere dan de in het eerste lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze de waarde van 71 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge het zesde lid kan de minister slechts toepassing geven aan het derde tot en met vijfde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de landelijke spoorweg of vanwege binnen het tracé van die landelijke spoorweg gelegen spoorwegen, tot de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Ingevolge het achtste lid zijn de in het eerste tot en met vierde en zesde en zevende lid gestelde regels mede van toepassing met betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van andere geluidsgevoelige gebouwen, met dien verstande dat in het eerste lid in plaats van «hoger was dan 65 dB(A), de waarde 55 dB» wordt gelezen: hoger was dan 60 dB(A), de waarde 58 dB.

2.12. Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld en Bewonersvereniging Veemarktkwartier betogen dat de minister ten onrechte de in januari 2010 in werking getreden Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder niet heeft toegepast.

2.12.1. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder kan deze regeling buiten toepassing blijven op het vaststellen van een besluit of het doorlopen van een procedure voor de projecten genoemd in bijlage III, totdat deze onherroepelijk zijn geworden respectievelijk zijn afgerond. Het tracébesluit heeft betrekking op een project genoemd in bijlage III. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de toepassing van deze regeling op het tracébesluit.

De beroepsgrond faalt.

2.13. [appellanten sub 2] betogen dat het tracébesluit ten onrechte voorziet in het realiseren van een geluidscherm langs het spoor aan de Van Rijckevorsel van Kessellaan. Zij voeren aan dat de geluidbelasting wegens het spoorverkeer ten onrechte is gemeten op de gevel van de gymzaal in plaats van op de gevel van het schoolgebouw. Volgens [appellanten sub 2] is ook niet onderzocht of andere geluidreducerende maatregelen mogelijk zijn, hogere waarden kunnen worden vastgesteld dan wel gevelmaatregelen kunnen worden getroffen. Zij betwijfelen of het geluidscherm doelmatig is. Daarnaast voeren zij aan dat door het geluidscherm hun woning zal worden ingesloten en een onveilige situatie zal ontstaan op het station 's-Hertogenbosch Oost. Bovendien vormt het spoor een historische grens, aldus [appellanten sub 2]. Volgens hen is niet onderbouwd waarom een geluidscherm van 3 m in plaats van 2 m tegenover hun woning noodzakelijk is en is het geluidscherm in werkelijkheid 5 m hoog nu het scherm niet op het talud naast de sporen kan worden geplaatst. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte de wijze van uitvoering van het geluidscherm niet is betrokken bij het nemen van het tracébesluit. Daartoe wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2007 in zaak nr. 200608113/1.

2.13.1. De school, het Ds Pierson College, is, met uitzondering van één van de vijf gebouwen, waaruit de school bestaat, gebouwd vóór het jaar 1987, de peildatum voor de beoordeling of sprake is van een saneringssituatie. Uit het geluidrapport I volgt dat de geluidbelasting op de gevel van deze school in het jaar 1987 hoger was dan 60 dB(A). De school is dan ook een saneringssituatie als bedoeld in artikel 106f, achtste lid, van de Wet geluidhinder. Voor saneringssituaties dient te worden beoordeeld of het treffen van maatregelen ter beperking van de geluidbelasting op de gevel van de betrokken geluidgevoelige gebouwen voldoende doeltreffend zal zijn, dan wel geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard ontmoet als bedoeld in het artikel 106f, zesde lid, van de Wet geluidhinder. Als dat niet het geval is dan worden de maatregelen niet toegepast en worden hogere waarden vastgesteld. Voor de beoordeling van de doelmatigheid van geluidreducerende maatregelen voor saneringswoningen heeft de minister het saneringscriterium als bedoeld in de Subsidieregeling Sanering Verkeerslawaai gehanteerd. Dit criterium houdt in dat de kosten van geluidbeperkende maatregelen worden afgewogen tegen de te behalen geluidreductie. Daarbij is van belang dat alleen budget voor geluidbeperkende maatregelen beschikbaar is, voor zover hier van belang, voor geluidgevoelige gebouwen met een geluidbelasting van ten minste 64 dB.

2.13.2. In het geluidrapport I is beargumenteerd weergegeven welke geluidreducerende maatregelen doelmatig worden geacht, welke geluidbelasting na het treffen van deze maatregelen optreedt en voor welke geluidgevoelige gebouwen in verband met het tracébesluit hogere waarden voor de toegestane geluidbelasting moeten worden vastgesteld. Uit het geluidrapport I volgt dat ter hoogte van het spoor aan de Van Rijckevorsel van Kessellaan alleen een geluidscherm doelmatig is. Volgens het geluidrapport I zijn raildempers niet doelmatig, omdat de geluidreductie minder is dan 3 dB. Voorts volgt uit het geluidrapport I dat alleen de geluidbelasting op de gevel van de schoolgebouwen is betrokken bij de beoordeling van de doelmatigheid van geluidreducerende maatregelen, nu de geluidbelasting op de gevel van de gymzaal lager is dan 64 dB. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. De minister heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat het plaatsen van een geluidscherm langs het spoor aan de Van Rijckevorsel van Kessellaan doelmatig is en dat niet kon worden volstaan met het vaststellen van hogere waarden en het treffen van gevelmaatregelen.

2.13.3. In hetgeen [appellanten sub 2] aanvoeren omtrent de historische grens en het insluiten van hun woning ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat de minister zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het realiseren van een geluidscherm langs het spoor aan de Van Rijckevorsel van Kessellaan geen overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige aard. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de minister het stedenbouwkundig belang heeft afgewogen tegen het belang van het verminderen van de geluidbelasting op de gevel van de gebouwen en dat niet is gebleken van zodanige stedenbouwkundige bezwaren dat van het geluidscherm moet worden afgezien.

2.13.4. Voor zover [appellanten sub 2] aanvoeren dat niet is onderbouwd waarom een geluidscherm van 3 m in plaats van 2 m tegenover hun woning nodig is, overweegt de Afdeling als volgt.

Uit artikel 11 van het tracébesluit volgt dat het geluidscherm aan de Van Rijckevorsel van Kessellaan, dat aan de bovenzijde van het talud naast de sporen komt te liggen, aan het westelijk deel 2 m en aan het oostelijk deel 3 m hoog wordt. Volgens de toelichting op het tracébesluit is aan het oostelijk deel een hoger scherm nodig vanwege de geluidbelasting op de gevel van de school. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom aan het oostelijk deel een scherm van 3 m hoog nodig is.

2.13.5. Het aspect veiligheid zal bij de vormgeving van het geluidscherm worden betrokken. De wijze waarop het geluidscherm wordt uitgevoerd, behoeft, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. 200902071/1/M2; www.raadvanstate.nl), in het tracébesluit niet te worden vastgelegd. Overigens heeft het zogenoemde concept-beeldkwaliteitsplan 'Lijn&Ontmoeting' van de gemeente 's-Hertogenbosch waarin onder meer de vormgeving van de geluidschermen is weergegeven, als onderdeel van het ontwerpbestemmingsplan "Parallelweg 2e fase" met ingang van 19 september 2011 voor de duur van zes weken ter inzage gelegen.

2.13.6. De beroepsgrond faalt.

2.14. [appellant sub 1] en anderen en 't Zand voeren aan dat het tracébesluit ten onrechte voorziet in een geluidscherm in de nabijheid van hun woningen aan de Maijweg. Volgens hen is het geluidscherm niet nodig. Daartoe voeren [appellant sub 1] en anderen en 't Zand aan dat de geluidbelasting wegens het spoorverkeer in de nachtperiode kan worden beperkt door andere maatregelen te treffen zoals het toepassen van voegloze wissels. Daarnaast voeren zij aan dat de geluidbelasting op de gevel van de woningen aan de Maijweg tussen de Lekkerbeetjesstraat en de Guldenvliesstraat niet veel verschilt van de geluidbelasting op de gevel van de woningen aan de Maijweg ten noorden van de Guldenvliesstraat waar geen geluidscherm wordt gerealiseerd. Voorts vrezen zij visuele hinder van het geluidscherm. Het geluidscherm zal de bewoners alsmede treinreizigers het zicht ontnemen en uitnodigen tot illegale activiteiten, aldus [appellant sub 1] en anderen en 't Zand.

2.14.1. In het cluster 3.1 Omgeving Maijweg bevinden zich saneringswoningen en aanpassingswoningen. Voor saneringswoningen onderscheidenlijk aanpassingswoningen dient te worden beoordeeld of het treffen van maatregelen ter beperking van de geluidbelasting op de gevel van de betrokken woningen voldoende doeltreffend zal zijn, dan wel geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard ontmoet als bedoeld in de artikelen 106e, vierde lid, en 106f, zesde lid, van de Wet geluidhinder. Als dat niet het geval is dan worden de maatregelen niet toegepast en worden hogere waarden vastgesteld. Volgens de in het tracébesluit gevolge systematiek wordt eerst beoordeeld of geluidreducerende maatregelen voor saneringswoningen doelmatig zijn en vervolgens of geluidreducerende maatregelen voor aanpassingswoningen doelmatig zijn. Voor de beoordeling van de doelmatigheid van geluidreducerende maatregelen voor saneringswoningen heeft de minister het saneringscriterium als bedoeld in de Subsidieregeling Sanering Verkeerslawaai gehanteerd.

2.14.2. In het geluidrapport I is beargumenteerd weergegeven welke geluidreducerende maatregelen doelmatig worden geacht, welke geluidbelasting na het treffen van deze maatregelen optreedt en voor welke woningen in verband met het tracébesluit hogere waarden voor de toegestane geluidbelasting moeten worden vastgesteld. Uit het geluidrapport I volgt dat een scherm van 5 m hoog en 225 m lang voor de woningen aan de Maijweg tussen de Lekkerbeetjesstraat en de Guldenvliesstraat doelmatig is. Blijkens het geluidrapport I en het verhandelde ter zitting is er daarbij rekening meegehouden dat voor de nieuwe en gewijzigde sporen gebruik wordt gemaakt van voegloos spoor op betonnen dwarsliggers en dat de goederentreinen in de nachtperiode geen gebruik maken van de buitenste sporen.

Voor zover [appellant sub 1] en anderen en 't Zand aanvoeren dat voor de woningen aan de Maijweg ten noorden van de Guldenvliesstraat geen geluidscherm wordt gerealiseerd, volgt uit het geluidrapport I dat de geluidbelasting op de gevel van deze woningen minder is dan 64 dB, waardoor geluidmaatregelen in verband met sanering niet doelmatig zijn. Volgens het geluidrapport I komt het verschil in geluidbelasting doordat de woningen tussen de Lekkerbeetjesstraat en de Guldenvliesstraat dichter bij het spoor zijn gelegen. Tevens zijn ter hoogte van deze woningen sporen gelegen waarin meerdere wissels voorkomen, aldus het geluidrapport I.

De Afdeling komt het geluidrapport I in zoverre niet onjuist voor. Gelet op het vorenstaande heeft de minister op goede gronden kunnen besluiten een geluidscherm te plaatsen ter reductie van het geluid op de gevel van de woningen aan de Maijweg tussen de Lekkerbeetjesstraat en de Guldenvliesstraat.

2.14.3. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en 't Zand over het uitzicht en illegale activiteiten aanvoeren, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het realiseren van een geluidscherm ter hoogte van de Maijweg geen overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige aard. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het geluidscherm op ongeveer 45 m afstand van de gevels van de woningen zal worden geplaatst, tussen het geluidscherm en de woningen zich een bomenrij bevindt en bij de vormgeving van het geluidscherm met deze aspecten rekening wordt gehouden.

2.14.4. De beroepsgrond faalt.

2.15. Bewonersvereniging Veemarktkwartier betoogt dat ten onrechte hogere waarden voor zeven woningen aan de Oude Engelenseweg en de Parallelweg zijn vastgesteld. Volgens haar dienen raildempers te worden toegepast om de geluidbelasting te verlagen alvorens tot het vaststellen van hogere waarden over te gaan.

2.15.1. Gezien het weergegeven wettelijk kader geldt bij het vaststellen van hogere waarden als voorwaarde, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat toepassing van geluidbeperkende maatregelen onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren van financiële of landschappelijke aard ontmoet. Voor de beoordeling van de doelmatigheid van geluidreducerende maatregelen voor saneringswoningen heeft de minister het saneringscriterium als bedoeld in de Subsidieregeling Sanering Verkeerslawaai gehanteerd.

2.15.2. In het geluidrapport I is beschreven op welke wijze het saneringscriterium is toegepast en tot welke beslissingen over te treffen geluidreducerende voorzieningen en vast te stellen hogere waarden dit aanleiding geeft. Uit het geluidrapport I volgt dat voor de zeven woningen aan de Oude Engelenseweg en de Parallelweg geluidschermen en/of raildempers niet doelmatig zijn, omdat de geluidbelasting wegens het spoorverkeer maximaal 56 dB bedraagt en daarmee onder de grens van 64 dB wordt gebleven, zodat geen budget voor geluidbeperkende maatregelen beschikbaar is. Bewonersvereniging Veemarktkwartier heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling van de doelmatigheid van maatregelen voor de zeven woningen aan de Oude Engelenseweg en de Parallelweg op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. De minister heeft derhalve op goede gronden hogere waarden voor deze woningen kunnen vaststellen.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - Cumulatie

2.16. Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld en Bewonersvereniging Veemarktkwartier voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluidhinder vanwege het tracébesluit, het voorontwerpbestemmingsplan "Parallelweg 2e fase" en het ontwerpgeluidbeheersplan Rietvelden-Ertveld 2010.

2.16.1. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, indien een van de volgende onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde:

  • a. Afdeling 1 en afdeling 2 van hoofdstuk V,
  • b. Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI,
  • c. hoofdstuk VII, en
  • d. hoofdstuk VIII,

van toepassing is op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidszones als bedoeld in de artikelen 40, 52, 74, 106b en 108, of als vastgesteld krachtens artikel 107, dan wel in een of meer hiervoor genoemde geluidszones alsmede in een met het oog op de geluidsbelasting vastgesteld beperkingengebied als bedoeld in hoofdstuk 8 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart, ter plaatse van die woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, overeenkomstig de door de minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.

2.16.2. In bijlage 3 van het geluidrapport I zijn de resultaten weergegeven van de berekeningen van de cumulatieve geluidbelasting op de gevel van woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld. Bij de berekeningen van de cumulatieve geluidbelasting is volgens het geluidrapport I uitgegaan van de doorgetrokken Parallelweg naar de A59 en het bestemmingsplan "Geluidzone Bedrijventerrein De Rietvelden - Ertveld". Uit de in bijlage 3 weergegeven resultaten blijkt dat voor de gecumuleerde geluidbelasting op de gevel van woningen nabij de doorgetrokken Parallelweg het wegverkeerslawaai bepalend is en de geluidbelasting wegens het spoorverkeer hieraan ondergeschikt is. Indien de Parallelweg wordt doorgetrokken naar de A59 zullen dan ook maatregelen moeten worden getroffen, aldus het geluidrapport I. Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch te kennen gegeven dat in het bestemmingsplan hiermee rekening zal worden gehouden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen niet zijn betrokken bij de vaststelling van de hogere waarden voor de betreffende woningen.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - Overige gronden

2.17. De Afdeling begrijpt het door Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld en Bewonersvereniging Veemarktkwartier aangevoerde aldus dat zij van mening zijn dat het tracébesluit ten onrechte niet voorziet in het aanbrengen van gevelmaatregelen.

2.17.1. De plicht tot het treffen van gevelmaatregelen vloeit rechtstreeks voort uit artikel 111a van de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder noch de Tracéwet bevatten de verplichting dat de minister in zijn besluit waarbij hogere grenswaarden zijn vastgesteld, de concrete gevelmaatregelen moet noemen. De minister behoefde, gelet hierop, de eventueel te treffen maatregelen derhalve niet in het tracébesluit op te nemen.

De beroepsgrond faalt.

Trillinghinder - Hinder voor personen in gebouwen

2.18. [appellant sub 1] en anderen en 't Zand vrezen voor een toename van de trillinghinder als gevolg van het tracébesluit. Daartoe voeren [appellant sub 1] en anderen en 't Zand aan dat in de toekomst de trillingoverlast merkbaar zal toenemen. In dit verband voeren zij aan dat er een kans is van 20% dat de maximale trillingsterkte met meer dan een factor 1,3 toeneemt. Daarnaast voeren zij aan dat geen rekening is gehouden met de gemiddelde trillingsterkte over een tijdsperiode. De gemiddelde trillingsterkte zal volgens hen met meer dan een factor 1,2 toenemen. Mede gezien de huidige overschrijding van de streefwaarden van de SBR-richtlijn B dienen maatregelen te worden getroffen om de trillinghinder te beperken, aldus [appellant sub 1] en anderen en ‘t Zand.

2.18.1. Voor het vaststellen van de mate van de trillingbelasting op en in gebouwen ten gevolge van het tracé heeft de minister de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, uitgave augustus 2002, deel B, Hinder voor personen in gebouwen (hierna: SBR-richtlijn B), gebruikt.

In paragraaf 10.5.3 van de SBR-richtlijn B worden streefwaarden aanbevolen voor herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd door weg- en railverkeer voor bestaande situaties, nieuwe situaties en gewijzigde situaties voor een aantal gebouwfuncties, waaronder wonen.

De minister heeft aan de hand van de bestaande situatie onderzocht welke wijzigingen van de trillingsterkten kunnen worden verwacht als gevolg van het tracé. Daarbij is getoetst of de trillingsterkten voldoen aan de streefwaarden en of de trillingsterkten toenemen.

Het trillingonderzoek, dat aan het tracébesluit ten grondslag is gelegd, is vastgelegd in het door TNO opgestelde rapport "Sporen in Den Bosch: Trillingshinder langs het tracé" van 4 maart 2011 (hierna: trillingrapport).

2.18.2. Tegen de achtergrond van de SBR-richtlijn B en meer in het bijzonder bijlage 5 bij deze richtlijn heeft de minister beoordeeld of, afhankelijk van de omstandigheden waaronder trillingen kunnen voorkomen, de trillingsterkten door railverkeer gedurende langere tijd bij overschrijding van de streefwaarden toelaatbaar zijn. Hierbij wordt de trillingsterkte, aangeduid als Vmax, variërend van kleiner dan 0,1; 0,1-0,2; 0,2-0,8; 0,8-3,2 en groter dan 3,2 gekwalificeerd als onderscheidenlijk geen hinder, weinig hinder, matige hinder, hinder en ernstige hinder.

Het accepteren van hinder door overschrijding van de streefwaarden kan volgens de minister onder meer afhankelijk zijn van de mate waarin de trillingsterkte voorkomt, de aanwezigheid van andere trillingsbronnen (de achtergrondtrillingen) en de mogelijkheid tot het treffen van trillingsreducerende maatregelen. Bij de beoordeling van maatregelen zijn kosten en historie van belang en wat dit betekent in vergelijking tot de hinderkwalificatie. Daarbij geldt dat ernstige hinder niet toelaatbaar is, aldus de minister.

Een geringe verhoging van de trillingsterkte tot factor 1,3 - dit is gelijk aan een toename van 1 dB - leidt volgens de minister niet tot een merkbare toename van de trillingsterkte en daarmee tot overschrijding van de voelbaarheidsdrempel. Doordat de hinderbeleving in die situatie niet merkbaar zal veranderen, wijzigt zijns inziens de van toepassing zijnde hinderkwalificatie niet. De minister wijst in dat kader op door TNO aangehaalde internationale onderzoeken naar de waarneembaarheid van trillingen en de aanbevelingen van de DC-COB-commissie "De Betrouwbare - Trillingsmaatregel - BET Verkeer".

In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en ’t Zand betogen, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister het door hem gehanteerde afwegingskader niet in redelijkheid heeft kunnen toepassen.

2.18.3. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en 't Zand aanvoeren dat in het onderzoek geen rekening is gehouden met de gemiddelde trillingsterkte over een tijdsperiode, overweegt de Afdeling dat uit het trillingrapport volgt dat daar wel degelijk rekening mee is gehouden. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag.

2.18.4. Uit het trillingrapport volgt dat in de bestaande situatie voor onder meer de woningen aan de Maijweg de in de SBR-richtlijn B genoemde streefwaarden worden overschreden en dat ook in de toekomstige situatie de in de SBR-richtlijn B genoemde streefwaarden zullen worden overschreden. De trillingsterkten in de woningen zullen als gevolg van het tracébesluit niet of niet merkbaar toenemen. [appellant sub 1] en anderen en ’t Zand hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in het trillingrapport gehanteerde uitgangspunten en de daarin neergelegde resultaten onjuist zijn.

2.18.5. De minister acht de toename van de trillingbelasting in woningen in de toekomstige situatie toelaatbaar, nu door de niet merkbare toename de hinderkwalificatie voor deze woningen niet zal wijzigen. Daarbij betrekt de minister dat als gevolg van een historisch gegroeide situatie de streefwaarden reeds worden overschreden. Tevens zijn volgens hem maatregelen in de vorm van ondergrondse trillingschermen, een verend opgelegd betonplaatspoor dan wel het aanpassen van woningen, na afweging van de kosten van deze maatregelen tegen de te behalen trillingreductie, financieel niet doelmatig. Daarnaast verhoudt de maatregel in de vorm van een snelheidsbeperking op spoor 3 zich niet met hetgeen met het realiseren van het tracé wordt beoogd.

Voor zover uit het trillingrapport volgt dat voor de woningen aan het zuidelijke deel van de Boschveldweg en het noordelijke deel van de Maijweg een kans bestaat van 20% dat de trillingsterkte met meer dan factor 1,3 en daarmee merkbaar zal toenemen vanwege onderzekerheden in de prognoses op grond van de simulatiemodellen, brengt de minister naar voren dat voor die locaties overeenkomstig artikel 14 van het tracébesluit na ingebruikname van de spoorwijzigingen nadere metingen worden verricht om vast te stellen of de trillinghinder merkbaar toeneemt. Indien uit de metingen blijkt dat de trillinghinder merkbaar toeneemt, worden binnen een redelijke termijn beperkende maatregelen genomen, indien de kosten daarvan redelijk zijn in relatie tot de trillingreductie.

Vroom en anderen en ’t Zand hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door de minister gemaakte belangenafweging omtrent de toelaatbaarheid van de toename van de trillingsterkte zodanig onevenwichtig is dat de minister niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen.

De beroepsgrond faalt.

Trillinghinder - schade aan gebouwen

2.19. Bewonersvereniging Veemarktkwartier vreest schade aan de woningen in de wijk het Veemarktkwartier als gevolg van trillinghinder tijdens de realisatiefase van het tracé. Volgens haar is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de schade die bij deze woningen zal optreden.

Voorts vrezen [appellant sub 1] en anderen, 't Zand en Bewonersvereniging Veemarktkwartier schade aan de woningen aan de Maijweg, Hertogstraat en Guldenvliesstraat alsmede aan de woningen in de wijken 't Zand en het Veemarktkwartier door trillingen veroorzaakt door de personen- en goederentreinen. In dit verband merken [appellant sub 1] en anderen en 't Zand op dat de woningen rijksmonumenten zijn. Volgens Bewonersvereniging Veemarktkwartier is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de schade die bij deze woningen zal optreden en zijn ten onrechte geen schadebeperkende maatregelen getroffen.

2.19.1. In de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, uitgave augustus 2002, deel A, Schade aan gebouwen (hierna: SBR-richtlijn A) zijn grenswaarden opgenomen om schade aan gebouwen te voorkomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de staat waarin een pand en de fundering verkeren. Voorts wordt daarbij rekening gehouden met de aard van de trillingsbron en de nauwkeurigheid van het uitgevoerde trillingsonderzoek.

Ingevolge artikel 20d, eerste lid, van de Tracéwet kent de minister indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Ingevolge artikel 15 van het tracébesluit is de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 van toepassing.

2.19.2. Bij de beoordeling van de vraag of de minister het tracébesluit in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, dient onder meer te worden betrokken of de minister heeft onderzocht welke schade kan optreden en of deze zodanig is dat het voorkomen daarvan zwaarder moet wegen dan het belang dat is gediend met de vergroting van de capaciteit op het spoor rondom het station ’s-Hertogenbosch. Bij de beoordeling van de vraag of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het tracébesluit kon vaststellen, dient voorts te worden betrokken dat ten aanzien van mogelijk optredende schade als gevolg van het tracébesluit in ieder geval dient vast te staan dat er een regeling is voor de afhandeling van deze schade en welke regeling dat is.

2.19.3. Ten aanzien van de kans op schade aan woningen tijdens de realisatiefase van het tracé volgt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat voorafgaand aan de feitelijke start van de werkzaamheden wordt bepaald welke woningen een risico op schade lopen. Daarbij heeft de minister als uitgangspunt genomen dat tot een afstand van 50 m van heiwerkzaamheden alsmede het intrillen van damwanden er kans is op schade aan woningen. Indien er een kans bestaat op schade dan wordt voor aanvang van de werkzaamheden een zogenoemde nulmeting verricht voor de woningen waar deze kans bestaat teneinde na te gaan of als gevolg van de werkzaamheden schade aan woningen wordt aangebracht. Ter zitting heeft de minister gesteld dat de woningen in de wijk het Veemarktkwartier op een afstand van meer dan 50 m van heiwerkzaamheden alsmede het intrillen van damwanden liggen. Gelet hierop heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat schade aan de woningen in de wijk het Veemarktkwartier als gevolg van trillingen in de realisatiefase van het tracé niet is te verwachten.

Wat de exploitatiefase van het tracé betreft volgt uit het aan het tracébesluit ten grondslag gelegde trillingrapport dat de niveaus die passerende treinen veroorzaken doorgaans niet zo hoog zijn dat er schade aan gebouwen te verwachten is. Volgens het rapport staan in dit project geen gebouwen binnen enkele meters van het spoor en wordt geen schade verwacht ten gevolge van treinpassages. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat schade aan de woningen door trillingen als gevolg van de vergroting van de capaciteit op het spoor rondom het station ’s-Hertogenbosch niet waarschijnlijk is.

[appellant sub 1] en anderen, 't Zand en Bewonersvereniging Veemarktkwartier hebben, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat schade aan de woningen door trillingen zullen ontstaan. Voor zover zij desondanks nadelige gevolgen ondervinden van het tracébesluit, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 heeft kunnen volstaan.

De beroepsgrond faalt.

Veiligheid

2.20. [appellant sub 1] en anderen en 't Zand stellen dat hun veiligheid met het tracébesluit onvoldoende is gewaarborgd, omdat goederentreinen met 80 km/uur het emplacement zullen passeren. Volgens hen beïnvloedt de snelheid waarmee de goederentreinen rijden de omvang van de calamiteit. Daarbij voeren zij aan dat in de risicoberekeningen geen rekening is gehouden met de afsplitsing van de Betuweroute, waardoor meer goederentreinen door 's-Hertogenbosch zullen rijden. In dit verband voeren zij aan dat de minister zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel nu de capaciteit op het spoor rondom het station ’s-Hertogenbosch wordt vergoot ten behoeve van de afsplitsing van de Betuweroute. Tevens zijn de in de risicoberekeningen verwerkte marktverwachtingen onduidelijk, aldus [appellant sub 1] en anderen en 't Zand.

2.20.1. Aan het tracébesluit is het rapport "Sporen in Den Bosch: Onderzoek Externe Veiligheid" van december 2010 van DHV B.V. ten grondslag gelegd. In het onderzoek dat heeft geleid tot dit rapport zijn de gevolgen voor de externe veiligheid van het vervoer van gevaarlijke stoffen op het spoor rondom het station 's-Hertogenbosch betrokken. In het rapport is vermeld dat de snelheidsverhoging naar 80 km/uur geen invloed op de risicoberekeningen heeft. In dit verband is in het rapport vermeld dat de voorgeschreven rekenmethodiek alleen onderscheid maakt tussen snelheden tot 40 km/uur en snelheden vanaf 40 km/uur en dat zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie sprake is van een snelheid boven de 40 km/uur. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat voor de voorgeschreven rekenmethodiek alleen van belang is of op één spoor rondom het station 's-Hertogenbosch in de huidige situatie al 40 km/uur of harder wordt gereden, zodat in de huidige situatie al een 'worst-case'-scenario tot uitgangspunt is genomen.

2.20.2. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen en 't Zand dat de in de risicoberekeningen verwerkte marktverwachtingen onduidelijk zijn, overweegt de Afdeling dat in het rapport is vermeld met welke marktverwachtingen rekening is gehouden.

2.20.3. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en 't Zand aanvoeren dat in de risicoberekeningen geen rekening is gehouden met het afsplitsen van de Betuweroute, overweegt de Afdeling dat, zoals in rechtsoverweging 2.6.1. is overwogen, de beslissing om te komen tot de aanleg van deze verbindingsboog nog moet worden genomen, en gelet daarop terecht niet is betrokken in de risicoberekeningen.

2.20.4. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en 't Zand aanvoeren ziet de Afdeling derhalve geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit het oogpunt van de veiligheid in zoverre geen onaanvaardbare situatie ontstaat als gevolg van het op zodanige wijze inrichten van het tracé dat kan worden gekomen tot een snelheidsverhoging.

Het betoog faalt.

Herhaling zienswijzen

2.21. [appellant sub 4] heeft zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de inhoud van de zienswijzen. In de Nota van Antwoord is de minister gemotiveerd op deze zienswijzen ingegaan. [appellant sub 4] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn. De beroepsgronden treffen in zoverre geen doel.

Conclusie

2.22. Het beroep van [appellant sub 7] is niet-ontvankelijk. De overige beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 7] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid 't Zand, [appellant sub 4], de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Bewonersvereniging Veemarktkwartier en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Onafhankelijk Buurtplatform Boschveld ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Drouen voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012

375-625.

 

 

home...